ECLI:NL:CRVB:2006:AY9935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- C.P.J. Goorden
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de zorgvuldigheid van het besluit
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 november 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WW-uitkering had aangevraagd, gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd. Appellant had de uitkering blijvend geheel geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene een visitatie had geweigerd en een beveiligingsbeambte had bedreigd. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had onderzocht of betrokkene in overwegende mate kon worden verweten dat hij de verplichting om verwijtbaar werkloos te worden niet was nagekomen.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de resterende duur van het dienstverband van betrokkene relevant was voor de beoordeling van de verwijtbaarheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 11 oktober 2006 geoordeeld dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek naar de einddatum van de uitzendopdracht, omdat de informatie die betrokkene had ontvangen over de mogelijke duur van de opdracht niet de conclusie rechtvaardigde dat het dienstverband binnen drie maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de criteria voor het vaststellen van verwijtbare werkloosheid.