ECLI:NL:CRVB:2006:AY9935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de zorgvuldigheid van het besluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 november 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WW-uitkering had aangevraagd, gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd. Appellant had de uitkering blijvend geheel geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene een visitatie had geweigerd en een beveiligingsbeambte had bedreigd. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had onderzocht of betrokkene in overwegende mate kon worden verweten dat hij de verplichting om verwijtbaar werkloos te worden niet was nagekomen.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de resterende duur van het dienstverband van betrokkene relevant was voor de beoordeling van de verwijtbaarheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 11 oktober 2006 geoordeeld dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek naar de einddatum van de uitzendopdracht, omdat de informatie die betrokkene had ontvangen over de mogelijke duur van de opdracht niet de conclusie rechtvaardigde dat het dienstverband binnen drie maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de criteria voor het vaststellen van verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

05/7268 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 november 2005, 05/453 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P.M.A. Willems, medewerker van ARAG-Nederland te Roermond, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen
mr. Willems voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is met ingang van 21 juni 2004 op basis van een uitzendovereenkomst fase A met uitzendbeding door
Start Uitzendbureau B.V. (hierna: de werkgever) tewerkgesteld bij [inlener] (hierna: de inlener) te [vestigingsplaats]. In de uitzendovereenkomst is 25 oktober 2004 genoemd als vermoedelijke einddatum van de werkzaamheden. Kort voor deze datum heeft de werkgever betrokkene naar zijn zeggen medegedeeld dat de tewerkstelling voor een periode van ongeveer
3 maanden zou worden verlengd. Op 3 november 2004 is betrokkene op staande voet ontslagen door de inlener.
2.2. Bij besluit van 15 november 2004 heeft appellant de door betrokkene gevraagde uitkering ingevolge de WW met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat hij een visitatie heeft geweigerd en een beveiligingsbeambte heeft bedreigd. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank onderschreef het standpunt van appellant dat betrokkene de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden niet was nagekomen. De rechtbank achtte het bestreden besluit echter onzorgvuldig voorbereid omdat appellant in het kader van de toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW onvoldoende had onderzocht of betrokkene het niet nakomen van bovengenoemde verplichting in overwegende mate kon worden verweten door geen onderzoek te doen naar de duur van de uitzendopdracht. Daarbij ging de rechtbank ervan uit, dat de einddatum van die opdracht van belang is voor de op te leggen maatregel omdat hij ingevolge het door appellant gevoerde beleid aanleiding kan zijn tot een matiging van de maatregel wegens verminderde verwijtbaarheid.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden voor zover daarin verband is gelegd tussen eventuele verminderde verwijtbaarheid en de nog resterende duur van het dienstverband. De resterende duur van het dienstverband speelt, zo heeft appellant gesteld, alleen een rol indien het gaat om de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid dan wel van een benadelingshandeling. Slechts indien onder andere vaststaat dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou zijn verlengd kan in voorkomende gevallen worden gekozen voor een maatregel uit hoofde van een benadelinghandeling in plaats van één uit hoofde van verwijtbare werkloosheid.
4.2. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van de Raad zijn stelling herhaald, dat het beleid van appellant erin voorziet dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van artikel 27, eerste lid, van de WW, indien het dienstverband voorzienbaar binnen korte tijd (binnen drie maanden) niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. Hij heeft hieraan toegevoegd dat een dergelijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, aangezien hij omstreeks de aanvankelijk voorziene einddatum van
24 oktober 2004 van de werkgever te horen heeft gekregen dat hij waarschijnlijk nog 3 maanden werkzaam kon blijven bij de inlener. Betrokkene meent voorts, dat de onzekerheid over de exacte einddatum niet ten nadele van hem behoort te strekken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het hoger beroep is beperkt tot de aard en omvang van de maatregel en betreft de vraag of de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat appellant het beleid voert om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen in gevallen waarin vaststaat dat het dienstverband, indien het niet door een verwijtbaar ontslag zou zijn geëindigd, binnen drie maanden daarna op niet aan de betrokkene te verwijten gronden toch zou zijn geëindigd. De Raad is van oordeel dat hij kan daarlaten of het beleid van appellant voorziet in een verplichting tot matiging van de op te leggen maatregel op grond van verminderde verwijtbaarheid in een situatie als hier omschreven, nu naar zijn oordeel niet is gebleken dat in het geval van betrokkene van zodanige situatie sprake is. Desgevraagd heeft de inlener betrokkene over de mogelijke duur van de opdracht immers slechts medegedeeld dat niet exact aangegeven kan worden wanneer de opdracht beëindigd zou worden, maar dat het wel ging om een opdracht voor een langere periode. Deze informatie kan niet de conclusie rechtvaardigen dat het dienstverband tussen betrokkene en zijn werkgever binnen 3 maanden na 3 november 2004 zou zijn geëindigd, indien die beëindiging niet al op 3 november 2004 had plaatsgevonden.
5.2. Naar het oordeel van de Raad was nader onderzoek naar de einddatum van de uitzendopdracht niet vereist en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.