[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 november 2005, 05/3343 en 05/4867 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
Namens appellant heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van der Veldt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op 27 juli 2004 voor zes maanden in tijdelijke dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) als oproepkracht met uitgestelde prestatieplicht in de functie van postbezorger. Het contract met de werkgever is na 26 januari 2005 niet verlengd en appellant heeft bij het Uwv uitkering ingevolge de WW aangevraagd ingaande 27 januari 2005. Bij besluit van 15 april 2005, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 27 september 2005 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv appellant per 28 januari 2005 WW-uitkering ontzegd onder toepassing van het gestelde in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge deze bepaling dient een werkloze werknemer in de 39 weken direct voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in minimaal 26 weken als werknemer arbeid te hebben verricht, de zogeheten referte-eis, alvorens recht op uitkering ingevolge de WW ontstaat.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant in de periode van 27 juli 2004 tot en met 31 december 2004 in elke week tenminste één dag heeft gewerkt voor de werkgever. De vraag of appellant in de maand januari 2005 ook voor de werkgever heeft gewerkt is door de rechtbank ontkennend beantwoord, daarmee concluderend dat appellant niet voldeed aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW gestelde wekeneis. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel voor de werkgever heeft gewerkt in januari 2005. Naar zijn mening betrof de door de werkgever in februari 2005 gedane betaling het salaris over januari 2005. Het ontbreken van de salarisspecificatie van deze maand dient volgens appellant niet ten nadele van hem te gelden. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de betaling in februari 2005 de eindafrekening betrof die de werkgever appellant bij brief van 28 januari 2005 op korte termijn in het vooruitzicht had gesteld.
5. Evenals in eerste aanleg, kan het geschil in hoger beroep worden beperkt tot de vraag of appellant in de maand januari 2005 bij de werkgever arbeid als werknemer heeft verricht. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.1. Uit informatie van de werkgever blijkt dat appellant in januari 2005 geen arbeid als werknemer heeft verricht, in die maand in geen enkele planning is opgenomen en ook niet voorkomt op het totaaloverzicht van die maand. Voorts blijkt daaruit dat salaris-betalingen steeds in de volgende maand plaatsvonden. Gelet hierop is aannemelijk dat de betaling in februari 2005 de eindafrekening is geweest. Appellant heeft, bijvoorbeeld door overlegging van de werkbriefjes, die dienen ter verantwoording van het aantal gewerkte uren in een bepaalde week, niet aangetoond dat hij in de maand januari 2005 voor de werkgever arbeid heeft verricht. Ook op andere wijze is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in januari 2005 in een zodanig aantal weken heeft gewerkt dat hij aan de referte-eis zou voldoen.
5.2. Dat de specificatie van de betaling in februari 2005, waaruit onomstotelijk naar voren had kunnen komen of sprake was van salaris over januari 2005 dan wel van de eindafrekening over de gehele periode, blijkbaar niet meer is te achterhalen leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
5.3. Nu appellant niet in staat is gebleken zijn standpunt met nadere stukken te onderbouwen en de Raad in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun ziet voor het oordeel dat appellant in de periode in geding in minimaal 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht, heeft het Uwv aan appellant terecht uitkering krachtens de WW ontzegd op grond van het bepaalde in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.