[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2004, 04/725 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2006.
Namens appellant heeft mr. A.P.A. Snijders, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Snijders voornoemd. Het Uwv is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.2. Appellant is op 29 augustus 2003 door [naam werkgever] (hierna: de werkgever) wegens herhaalde werkweigering op staande voet ontslagen uit zijn functie van monteur. Appellant zou zowel op 1 juli 2003 als op 29 augustus 2003 hebben geweigerd een opdracht uit te voeren. Appellant heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen, doorbetaling van zijn loon gevorderd en een uitkering ingevolge de WW aangevraagd bij het Uwv. De werkgever heeft een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Bij vonnis, respectievelijk beschikking van 16 oktober 2003 heeft de kantonrechter de loonvordering van appellant afgewezen en de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 november 2003 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 8.040,--.
2.3. Bij besluit van 19 november 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de WW een voorschot toegekend aan appellant. Het Uwv heeft de hoogte van dit voorschot bepaald op nihil, omdat het vermoeden bestond dat de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd zou gaan worden wegens verwijtbare werkloosheid.
2.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2003. Het Uwv heeft dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 6 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.5. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank naar voren gebrachte standpunt herhaald, dat van werkweigering door hem geen sprake is geweest, zodat ook niet van verwijtbare werkloosheid kan worden gesproken en er geen reden was om bij de vaststelling van de hoogte van het voorschot rekening te houden met een blijvend gehele weigering van de uitkering. Appellant meent dat het Uwv ten onrechte geen eigen onderzoek heeft verricht naar de gebeurtenissen die tot het ontslag hebben geleid en ten onrechte is afgegaan op een overweging van de kantonrechter in diens beschikking van 16 oktober 2003, inhoudende dat door de werkgever voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant het de laatste periode te bont had gemaakt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, betaalt het Uwv een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen de werknemer krachtens een aanspraak krachtens de WW kan toekomen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.
4.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht slechts een beslissing heeft genomen over het recht van appellant op een voorschot op zijn WW-uitkering, nu op dat moment nog onzekerheid bestond omtrent diens recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, gezien de toen nog lopende procedure over de rechtmatigheid van het ontslag.
4.3. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen en dat daarom bij de vaststelling van het voorschot rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Dit brengt met zich dat het Uwv, indien hij goede redenen heeft te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van uitkering zal worden opgelegd, mag besluiten het in artikel 31, derde lid, van de WW bedoelde voorschot op nihil te stellen. Tekst en strekking van die bepaling brengen tevens met zich, dat het Uwv een besluit tot vaststelling van de hoogte van het voorschot zorgvuldig dient voor te bereiden. In een geval waarin de te verwachten maatregel verband houdt met het vermoeden van verwijtbare werkloosheid als gevolg van ontslag op staande voet betekent dat, dat zo goed als redelijkerwijs mogelijk zal moeten worden onderzocht welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven tot het ontslag.
4.4. Het onderzoek van het Uwv heeft in dit geval bestaan uit het kennisnemen van de standpunten van appellant en zijn werkgever over de aan appellant verweten werkweigering, zoals die zijn neergelegd in het ontbindingsverzoek van de werkgever en het daarop door appellant ingediende verweerschrift, alsmede van het oordeel van de kantonrechter in diens ontbindingsbeschikking. Aangezien appellant en de werkgever tegengestelde standpunten hebben ingenomen inzake de gestelde werkweigering en de kantonrechter zijn oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat appellant het de laatste periode te bont had gemaakt niet nader heeft gemotiveerd, vormde de voorhanden zijnde informatie naar het oordeel van de Raad onvoldoende basis voor een gefundeerd standpunt over mogelijk verwijtbare werkloosheid van appellant. Niettemin heeft het Uwv, uitgaande van de juistheid van de lezing van de werkgever, aangenomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering. Onduidelijk is om welke redenen het Uwv meer waarde heeft gehecht aan de lezing van de werkgever dan aan die van appellant en om welke reden is voorbijgegaan aan de door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde verklaringen van een collega en een manager, waarin zijn standpunt is bevestigd.
4.5. Naar het oordeel van de Raad had het in de gegeven situatie op de weg van het Uwv gelegen om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit de werkgever nader te bevragen over de gang van zaken op 1 juli 2003 en 29 augustus 2003. Daartoe bestond temeer aanleiding, omdat het ontbindingsverzoek van de werkgever en het bij de stukken gevoegde servicedocument erop wezen dat op 1 juli 2003 van daadwerkelijke werkweigering door appellant geen sprake is geweest.
4.6. Op grond van deze overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- (in beide instanties € 644,--).
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- (€ 37,-- + € 102,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.