ECLI:NL:CRVB:2006:AY9759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3779 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieverplichting van een WW-uitkeringsgerechtigde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2005. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 september 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. Betrokkene, die in het verleden werkzaam was als leraar, ontving een WW-uitkering na beëindiging van zijn dienstverband. Appellant had betrokkene een maatregel opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 3 maart 2003 tot 7 april 2003. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er voldoende vacatures beschikbaar waren en dat betrokkene niet verwijtbaar had gehandeld door niet te solliciteren.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat betrokkene in de genoemde periode niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan, omdat hij niet ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week heeft verricht. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zijn stelling dat er vacatures voor passende arbeid beschikbaar waren, had moeten onderbouwen. De Raad stelt vast dat betrokkene zijn stelling dat er geen passende arbeid voorhanden was, niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld en vernietigt deze. De Raad verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond en bevestigt de opgelegde maatregel van een korting van 10% over 16 weken, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van betrokkene.

Uitspraak

05/3779 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2005, 03/3441 en 03/3442 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De bestuurscommissie van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer te Amsterdam heeft de Raad bij schrijven van 26 juni 2006 medegedeeld af te zien van het recht om deel te nemen aan het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is op 1 augustus 1975 in dienst getreden als leraar [naam vak] aan de Open Schoolgemeenschap Bijlmer. Per 1 april 2002 is een einde gekomen aan zijn dienstbetrekking. Appellant heeft betrokkene met ingang van 1 april 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van 36 uur en 51 minuten per week. Betrokkene is aansluitend werkzaam geworden als leraar [naam vak] aan het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam (hierna: het Barlaeus). Na een aanstelling in deeltijd (0,6154 fte) voor bepaalde tijd werd betrokkene met ingang van 5 augustus 2002 aangesteld in een vast dienstverband met een omvang van 0,87 fte. De WW-uitkering is toen herzien naar 8,5 uur.
2.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar betrokkenes sollicitatieactiviteiten in de periode van 3 maart 2003 tot 7 april 2003 heeft betrokkene aangegeven geen sollicitaties te hebben verricht omdat er geen vacatures beschikbaar waren, maar dat hij wel probeerde bij het Barlaeus zijn aanstelling te vergroten met ingang van 1 augustus 2003.
2.3. Appellant heeft zich bij besluit van 9 mei 2003 op het standpunt gesteld dat betrokkene in bovengenoemde periode de op hem rustende sollicitatieverplichting niet heeft nageleefd en hij heeft om die reden op de WW-uitkering van betrokkene een maatregel toegepast in de vorm van een korting van 20% over 16 weken.
2.4. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard, dat de opgelegde maatregel in verband met verminderde verwijtbaarheid is gematigd tot 10% over 16 weken. Daartoe bestond naar de mening van appellant aanleiding omdat betrokkene niet eerder was gewaarschuwd dat hij onvoldoende sollicitatieactiviteiten verrichtte en omdat zijn pogingen om zijn werkloosheid op te heffen uiteindelijk succesvol zijn geweest. Appellant kreeg namelijk met ingang van 1 augustus 2003 een volledige aanstelling bij het Barlaeus.
Van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien was naar de mening van appellant geen sprake.
3. De rechtbank heeft betrokkenes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. Ervan uitgaande dat een meer dan hypothetische kans op werk zal moeten bestaan, wil er sprake zijn van een verwijtbare gedraging, overwoog de rechtbank dat het standpunt van appellant dat betrokkene voor één dag per week had moeten solliciteren en dat dergelijke vacatures voorhanden geweest moeten zijn in genoemde periode, niet houdbaar is, nu het door hem niet is onderbouwd. De rechtbank overwoog verder dat, gelet op de verdeling van betrokkenes uren over de week, de kans dat betrokkene voor de resterende uren passende arbeid zou hebben kunnen krijgen als een volstrekt hypothetische moet worden aangemerkt. Gelet verder op de omstandigheid dat ten tijde van belang sprake was van het einde van het schooljaar en dat betrokkene gemotiveerd naar voren had gebracht dat hij beschikbaar wilde blijven voor de uitbreiding van zijn uren bij het Barlaeus kon naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat sprake is van een verwijtbare gedraging.
4. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat ze op gespannen voet staat met jurisprudentie van de Raad en feitelijk de sollicitatieverplichting uit de WW opzijzet.
4.1. Betrokkene heeft er in verweer in hoger beroep op gewezen dat geen sprake is van een situatie van in het geheel niet solliciteren, aangezien zijn onderhandelingen met het Barlaeus en ook zijn onderzoek naar de haalbaarheid van het opzetten van een huiswerk-instituut als sollicitatieactiviteiten moeten worden gezien.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen (hierna: de sollicitatieverplichting). Ter uitvoering hiervan hanteerde appellant in de periode die hier aan de orde is een beleid, zoals neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW. Hierin was bepaald, dat van de werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering wordt verwacht dat hij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat dit beleid niet in strijd is te achten met een juiste uitleg van voormeld artikel-onderdeel.
In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de sollicitatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.
5.2. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de Raad dat betrokkene in de periode van 3 maart 2003 tot 7 april 2003 niet tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week heeft verricht. Voor zover de door betrokkene in hoger beroep genoemde activiteiten hebben plaatsgevonden in bedoelde periode zijn zij onvoldoende in aantal om te kunnen vaststellen dat betrokkene heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting.
5.3. Ter beantwoording van de vraag of betrokkene werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen zal de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en
LJN AV1635, nagaan of ten aanzien van betrokkene ervan mag worden uitgegaan dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel voor hem de kans deed toenemen om arbeid te verkrijgen en daarmee het werkloosheidsrisico te verkleinen. Deze vooronderstelling vormt immers de grondslag voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende sollicitatieverplichting.
De Raad onderkent dat het voor betrokkene niet eenvoudig zal zijn geweest om werkzaamheden te vinden die in te passen waren in zijn rooster, maar hij acht de kans daarop ook niet geheel denkbeeldig, nu (tijdelijke) betrekkingen voor enkele uren in het onderwijs niet onbestaanbaar zijn. Afgezien hiervan had betrokkene, zolang hij geen volledige aanstelling had bij het Barlaeus, ook kunnen proberen zodanige aanstelling elders te verkrijgen. Dat betrokkene om hem moverende redenen van die mogelijkheid heeft afgezien komt voor zijn risico. Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat betrokkene in een zo uitzonderlijke situatie verkeerde dat genoemd uitgangspunt voor hem niet zou gelden. Hierbij is de Raad voorbijgegaan aan de vraag of betrokkene buiten het onderwijs wellicht nog kansen had om passende arbeid te verkrijgen.
5.4. Vervolgens zal de Raad nagaan of appellant aannemelijk had moeten maken dat voor betrokkene passende arbeid wel voorhanden was. Wederom onder verwijzing naar voormelde uitspraken is de Raad van oordeel dat betrokkene zijn stelling dat er geen passende arbeid voorhanden was niet aannemelijk heeft gemaakt. Die stelling is, gelet op de voorhanden gegevens, ook niet aannemelijk te achten. Onder deze omstandigheden rustte op appellant dan ook niet de verplichting om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor betrokkene passende arbeid.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zijn stelling dat vacatures voor passende arbeid voorhanden moeten zijn geweest, had moeten onderbouwen.
5.6. De Raad is op grond van bovenstaande overwegingen eveneens van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door betrokkene niet voldoen aan de sollicitatieverplichting hem niet kan worden verweten en het Uwv daarom had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
5.7. De Raad is tenslotte van oordeel dat de omstandigheden van betrokkene rechtvaar-digen dat de op te leggen maatregel door appellant is gesteld op een korting van 10% over 16 weken in verband met verminderde verwijtbaarheid.
6. De Raad komt op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aangezien het bestreden besluit in rechte stand kan houden zal het beroep van betrokkene tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.H. Peper.