[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 september 2005, 04/1987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellant heeft vervolgens bij diverse brieven nadere stukken in het geding gebracht. Het Uwv heeft de Raad op 18 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum toegezonden.
De behandeling van het geding ter zitting is hervat op 30 augustus 2006, waar partijen zijn verschenen als op 5 juli 2006.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan de gedingstukken en het verhandelde te zijner zittingen ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is op projectbasis werkzaam geweest in dienst van [BV]. Deze BV is failliet gegaan en appellant heeft tot
10 december 2002 uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW ontvangen. Ingaande die datum is hij werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten in het kader van [naam onderneming], welke onderneming aan hem toebehoorde en waarvan hij directeur was. Die werkzaamheden werden verricht in opdracht van [naam moedermaatschappij], de moedermaatschappij van appellants voormalige werkgever. Begin mei 2004 was voor appellant duidelijk dat er aan de opdracht een einde zou komen en hij heeft zich op 12 mei 2004 tot het Uwv gewend met het oog op toekenning van een WW-uitkering. Appellant heeft ten laste van [naam onderneming] salaris ontvangen tot en met 31 mei 2004. Per 1 juni 2004 is appellants echtgenote in zijn plaats benoemd tot statutair bestuurder van de BV.
1.3. Het verzoek om uitkering heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2004 afgewezen, welk besluit na gemaakt bezwaar bij besluit van 15 oktober 2004 is gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.1. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 18 augustus 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Met dat besluit wordt niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. Op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellant geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Nu het geschil geheel zal worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen dat besluit, heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak betreffende het besluit van
15 oktober 2004 en zal hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, ervan uitgaande dat appellant door het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige ingaande 10 december 2002 het werknemerschap heeft verloren, besloten dat appellant per 1 juni 2004 het werknemerschap niet op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW heeft herkregen, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de werkzaamheden als zelfstandige volledig zijn beëindigd binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadert die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
3.1. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat appellant op 1 juni 2004 zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig heeft beëindigd. De Raad heeft daarbij van belang geacht de volgende feiten en omstandigheden.
- Blijkens een notitie van 28 mei 2004 heeft appellant het Uwv meegedeeld niet van plan te zijn de BV door te halen bij de Kamer van Koophandel. Hij heeft zijn inschrijving ook nadien gehandhaafd.
- Op de aangifte omzetbelasting, tweede kwartaal 2004, heeft appellant de mogelijkheid om de datum van bedrijfsbeëindiging aan te geven, onbenut gelaten.
- Bij brief van 8 juni 2004 heeft appellant de belastingdienst verzocht [naam onderneming] vanaf 1 juni 2004 als ‘slapende BV’ aan te merken. Of dat verzoek gehonoreerd is valt uit de stukken niet met zekerheid af te leiden. De belastingdienst heeft de BV voor de loonbelasting/premie volksverzekering en voor de omzetbelasting eerst per 1 januari 2006 uitgeschreven.
- Op de aangifte loonbelasting, derde kwartaal 2004, heeft appellant aangegeven dat de werkzaamheden met ingang van
1 juni 2004 tijdelijk zijn gestaakt.
- Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard de mogelijkheid open te hebben willen houden om, als hij er niet in zou slagen elders werk in loondienst te vinden, in dienst te treden van [naam onderneming].
3.2. Op grond van deze gegevens, in onderling verband bezien, acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat appellant weliswaar in de periode van 1 juni 2004 tot 1 januari 2005 (toen appellant elders in loondienst is getreden) geen directe werkzaamheden in het kader van de BV heeft uitgevoerd, maar ook dat appellant aan zijn werkzaamheden als zelfstandige (nog) geen volledig einde heeft gemaakt. Appellant heeft toen bewust de mogelijkheid open gehouden om die werkzaamheden via de BV weer op te pakken. Dat appellant zelf terugtrad als bestuurder en zijn echtgenote als bestuurder werd aangesteld, staat daaraan niet in de weg. Ook het standpunt van appellant dat hij niet meer als zelfstandige werkzaam zou zijn geworden omdat hij in het voorkomende geval in dienst van de BV zou zijn getreden, acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis. Ook als juist zou zijn dat appellant slechts 50% van de aandelen zou bezitten - de inschrijving bij de Kamer van Koophandel vermeldt dat appellant enig aandeelhouder was -, dan nog kan hij niet zonder meer geacht worden alsdan als werknemer werkzaam te zijn. De Raad verwijst in dit verband naar de door de rechtbank genoemde uitspraak van 17 februari 20005, LJN AS7549.
3.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond moet worden verklaard.
3.4. De Raad acht wel termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 322,-- wegens in eerste aanleg en op € 805,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 29,92, totaal derhalve € 1.156,92.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant, begroot op € 1.156,92, te voldoen door het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.