ECLI:NL:CRVB:2006:AY9359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5098 NABW 05-5099 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering door onvoldoende medewerking aan scholing en arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een bijstandsuitkering ontvangt en door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer twee keer een maatregel heeft opgelegd, waarbij zijn bijstandsuitkering met twintig procent is verlaagd. De eerste maatregel werd opgelegd op 23 december 2003, met ingang van 1 december 2003, omdat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijke scholing. Het College verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze maatregel gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de verlaging. De tweede maatregel volgde op 10 juni 2004, met ingang van 1 juli 2004, om dezelfde redenen. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het College ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder de Algemene bijstandswet (Abw) en dat zijn gedragingen de inschakeling in de arbeid belemmerden. De Raad oordeelt dat de appellant niet kan worden vrijgesteld van verwijtbaarheid en dat het College terecht de maatregelen heeft opgelegd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregelen standhouden. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2006 door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

05/5098 NABW, 05/5099 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage op 1 juli 2005, 04/2046 en 04/5352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, voorheen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en thans ingevolge de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het College appellant een maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende een maand, met ingang van 1 december 2003 (eerste maatregel). Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het College het tegen het besluit van 23 december 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de ingangsdatum van de maatregel en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College is ten grondslag gelegd dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het College appellant een maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende twee maanden, met ingang van 1 juli 2004 (tweede maatregel). Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 10 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de gedragingen van appellant de inschakeling in de arbeid belemmeren dan wel dat appellant in onvoldoende meewerkt aan de voor inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 31 maart 2004 en 8 november 2004 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het voor deze zaak geldende wettelijk kader is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat nog met toepassing van de artikelen 14 en 113 van de Abw diende te worden beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 december 2003 en 10 juni 2004.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw, voor zover hier van belang, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand geheel of gedeeltelijk indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, aldus het tweede lid van artikel 14 van de Abw, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw voor zover hier van belang, is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking verplicht na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert.
Niet in geschil is dat voor appellant ten tijde in geding de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw golden.
De eerste maatregel
In het aan het besluit op bezwaar van 31 maart 2004 ten grondslag liggende ambtelijke rapportage en in de aangevallen uitspraak is uitvoerig ingegaan op de feiten en de omstandigheden vanaf 15 april 2003 tot 10 december 2003 en op de aan appellant in die periode verweten gedragingen die hebben geleid tot het opleggen van de eerste maatregel. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Hieruit komt naar het oordeel van de Raad het beeld naar voren dat vanwege de sociale dienst van de gemeente Zoetermeer intensief is getracht, onder meer door inschakeling van reïntegratie- en bemiddelingsadviseurs, appellant toe te leiden naar de arbeidsmarkt en dat appellant daartegen keer op keer barrières heeft opgeworpen, hetzij door zich voor een gesprek af te melden of een gesprek niet opportuun te achten, hetzij door het stellen van schriftelijke vragen of het meermalen opvragen van (soms uitgebreide) informatie alvorens verdere stappen te zetten. Dat heeft ertoe geleid dat met betrekking tot de arbeidsinschakeling van appellant in de hiervoor genoemde periode geen noemenswaardige vooruitgang is geboekt.
Appellant is in zijn hoger beroepschrift gedetailleerd ingegaan op de feitelijke gang van zaken, waarbij hij heeft aangevoerd dat de weergave van de feiten door de rechtbank op een aantal punten niet juist dan wel onvolledig is, en waarin hij een verklaring heeft gegeven omtrent zijn handelswijze. Wat daar verder ook van zij, daarmee heeft appellant naar het oordeel van de Raad het zojuist geschetste beeld niet kunnen bijstellen. Appellant is daarbij ook voorbijgegaan aan de kern van de zaak, te weten dat hij dient te voldoen aan de arbeidsverplichtingen en dat uit dien hoofde van hem mocht worden verwacht, mede gezien zijn langdurige werkloosheid, dat hij zich coöperatief zou opstellen tegenover de inspanningen van de sociale dienst gericht op de arbeidsinschakeling. Daarbij betrekt de Raad dat niet is gebleken dat de door de sociale dienst concreet verlangde medewerking redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant in ieder geval niet heeft voldaan aan de in artikel 113, eerste lid, onder d, van de Abw neergelegde verplichting.
Niet is gebleken dat de gedragingen van appellant gedurende deze periode hem niet kunnen worden verweten. Het College was dan ook gehouden tot het opleggen van een maatregel.
Artikel 14, vijfde lid, van de Abw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in categorieën. Tot de derde categorie behoren ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1:
a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; en
b. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Evenals het College en de rechtbank kwalificeert de Raad de aan appellant verweten gedragingen als gedragingen van de derde categorie.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit wordt de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw vastgesteld op twintig procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie. Daarmee is de eerste maatregel in overeenstemming. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
De tweede maatregel
Naar aanleiding van een uitnodiging om op 16 januari 2004 te verschijnen bij een reïntegratieadviseur, heeft appellant zich wegens ziekte afgemeld. Daarbij heeft hij aangegeven een gesprek op dat moment niet relevant te vinden.
Op 25 mei 2004 heeft appellant met een consulent van TMP Hudson gesproken. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich, gelet op het verslag van dat gesprek, terecht op het standpunt gesteld dat appellant zich tijdens dat gesprek wederom weigerachtig heeft opgesteld ten opzichte van de inschakeling in de arbeid. Hetgeen appellant daar in zijn hoger beroepschrift tegenover heeft gesteld, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat ten tijde van het gesprek een beroep bij de rechtbank aanhangig was ten aanzien van de eerste maatregel, kan evenmin een rechtvaardiging vormen voor de
- wederom - afhoudende opstelling van appellant. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat appellant heeft volhard in de houding die heeft geleid tot de eerste maatregel. Niet is gebleken dat deze gedraging appellant niet kan worden verweten. Het College was derhalve opnieuw gehouden tot het opleggen van een maatregel. Ook hier gaat het om een gedraging van de derde categorie, waarbij in beginsel hoort een maatregel van verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende een maand. Aangezien hier sprake is van recidive in de zin van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, diende de periode van een maand te worden verdubbeld. De tweede maatregel is met een en ander in overeenstemming.
Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de tweede maatregel te matigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen dringende redenen om van het opleggen van die maatregel af te zien.
Slotoverwegingen
Het voorgaande betekent dat beide maatregelen stand kunnen houden. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.