ECLI:NL:CRVB:2006:AY9355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4099 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid in aansprakelijkheid voor terugbetaling van bedrijfskapitaal verstrekt aan echtgenoten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van een geldlening die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage is verstrekt aan haar en haar toenmalige echtgenoot voor bedrijfskapitaal. De lening van ƒ 90.000,-- werd in 1998 toegekend en was bedoeld voor de eenmanszaak van haar echtgenoot. Appellante heeft zich als mede-ondertekenaar van de schuldbekentenis hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Na de beëindiging van de activiteiten van de eenmanszaak en de echtscheiding, heeft het College appellante aangesproken op haar aflossingsverplichtingen. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij niet aansprakelijk is voor de lening, omdat deze was verstrekt voor de onderneming van haar ex-echtgenoot en zij daar niet van heeft geprofiteerd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit uit de Algemene bijstandswet (Abw), die bepaalt dat het recht op bijstand aan echtgenoten gezamenlijk toekomt. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar stelling dat er geen sprake was van gezinsbijstand en dat de huwelijkse voorwaarden haar aansprakelijkheid zouden doorbreken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College terecht had gesteld dat appellante hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van de lening. De uitspraak werd gedaan op 3 oktober 2006.

Uitspraak

05/4099 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 mei 2005, 04/2458 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. de Vries, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries en J.C. de Ridder. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft het College aan appellante en haar toenmalige echtgenoot [A. G.] ([G.]) bijstand voor bedrijfskapitaal in de vorm van een geldlening van ƒ 90.000,-- toegekend. Op 21 augustus 1998 hebben appellante en [G.] een in dit verband opgestelde "Schuldbekentenis bedrijfskapitaal" ondertekend. Deze schuldbekentenis is op naam van [G.] gesteld, waarbij appellante als mede- ondergetekende heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen. De lening is verstrekt als bedrijfskapitaal voor de eenmanszaak [onderhoudsbedrijf] ([onderhoudsbedrijf]). Op grond van huwelijksvoorwaarden van 19 november 1993 is [onderhoudsbedrijf] eigendom van [G.]. De activiteiten van [onderhoudsbedrijf] zijn per 3 september 2001 gestaakt. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2001 is de echtscheiding tussen appellante en [G.] uitgesproken.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het College [G.] medegedeeld dat de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar wordt geacht en dat de rentedragende lening wordt omgezet in een renteloze lening van € 40.840,20. Daarbij is aangegeven dat de renteloze lening moet worden terugbetaald indien in de periode van 3 september 2001 tot 1 februari 2006 het inkomen van [G.] hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. In dat geval dient de helft van het verschil tussen de bijstandsnorm en het inkomen op de lening te worden afgelost. Is aan de op die wijze berekende aflossingsverplichting voldaan dan kan het restant van de lening per 3 september 2006 buiten invordering worden gesteld. Tot slot is aangegeven dat over de periode van 3 september 2001 tot 1 februari 2003 de aflossingscapaciteit van [G.] is vastgesteld op nihil.
Op 19 maart 2003 heeft het College ten aanzien van appellante een soortgelijk besluit genomen, waarbij is aangegeven dat appellante op grond van haar aflossingscapaciteit over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2002 nog een bedrag van € 782,82 op de lening dient af te lossen. Ook is aangegeven dat jaarlijks tot 3 september 2006 de aflossingscapaciteit van appellante zal worden vastgesteld.
Bij besluit van 23 april 2003 heeft het College, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), de renteloze lening tot een bedrag van € 36.313,29 van appellante teruggevorderd op de grond dat zij haar aflossingsverplichting niet is nagekomen.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aangegeven dat met toepassing van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) verleende bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand zodat ook appellante gehouden is de aan de lening verbonden verplichtingen na te komen. De wijze waarop appellante en haar ex-echtgenote de onderlinge vermogensrechtelijke verhoudingen ten tijde in dit geding van belang bij huwelijkse voorwaarden hebben vormgegeven is vanuit dit perspectief niet van belang. Het College heeft daarbij aangegeven dat de aansprakelijkstelling van appellante niet is gebaseerd op de veronderstelling dat zij mede-eigenaar van [onderhoudsbedrijf] is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij niet aansprakelijk is voor de terugbetaling van de door het College verstrekte lening. De lening is verstrekt als bedrijfskapitaal voor de haar toenmalige echtgenoot in eigendom toebehorende eenmanszaak [onderhoudsbedrijf]. Onder verwijzing naar het bij huwelijksvoorwaarden geregelde huwelijksgoederenregime, en de bestedingsvoorwaarden van de lening zoals deze zijn opgenomen in de "Schuldbekentenis bedrijfskapitaal", heeft appellante gesteld dat zij noch direct noch indirect van de verleende bijstand heeft geprofiteerd. Appellante heeft haar stelling dat van gezinsbijstand geen sprake is nader onderbouwd met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Abw. Ten slotte ziet appellante in het bepaalde in artikel 15 van het Bbz een belemmering voor het vestigen van hoofdelijke aansprakelijkheid in andere gevallen dan daar omschreven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of het College er terecht vanuit is gegaan dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van het in de vorm van een geldlening aan appellante en haar toenmalige echtgenoot verstrekte bedrijfskapitaal. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Ten tijde van de verlening van de bijstand waren appellante en [G.] gehuwd en leefden zij niet duurzaam gescheiden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en sub b, van de Abw. Ingevolge artikel 13, tweede en derde lid, van de Abw komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. De bijstand is door het College bij besluit van 4 augustus 1998 ook aan de toenmalige echtgenoten gezamenlijk toegekend. Zoals door de Raad reeds is overwogen in zijn uitspraak van 23 mei 2006 (LJN AX8937) vloeit de hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten in dit geval voort uit het bepaalde in
artikel 83, eerste lid, van de Abw, in verbinding met het bepaalde in artikel 84, eerste en derde lid, van de Awb. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat deze uit de Abw voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid door huwelijkse voorwaarden wordt doorbroken.
Ook de grief van appellante dat zij in 1998 op grond van de hoogte van haar eigen inkomen niet voor bijstand in aanmerking kwam, zodat geen sprake kon zijn van gezinsbijstand, slaagt niet. Artikel 13, derde lid, van de Abw luidt: "Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft". De clausulering ziet op situaties waarin op grond van het bepaalde in onder meer artikel 9 van de Abw geen recht op bijstand bestaat. Het is de Raad niet gebleken dat bij de toekenning van bijstand voor bedrijfskapitaal in het geval van appellante een dergelijke uitsluitingsgrond van toepassing was.
Appellante ziet voorts in het bepaalde in artikel 15 van het Bbz een beletsel om in andere gevallen dan daar omschreven uit te gaan van hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze grief slaagt evenmin. Zoals de Raad hiervoor reeds heeft overwogen, vloeit de hoofdelijke aansprakelijkheid in het onderhavige geval rechtstreeks voort uit de Abw. Artikel 15 van het Bbz regelt een uitbreiding van de hoofdelijke aansprakelijkheid tot vennoten, leden en/of de rechtspersoon in het geval de bijstand wordt verleend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap en een besloten vennootschap of een coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het feit dat zij door toedoen van haar ex-echtgenoot in een uitzichtloze financiële situatie is beland, voor het College aanleiding moet zijn om dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw aanwezig te achten en op grond daarvan van terugvordering af te zien. De Raad kan zich terzake geheel verenigen met de overwegingen in de aangevallen uitspraak op dit punt en maakt die tot de zijne.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get) Th.C. van Sloten.
(get) R.C. Visser.