ECLI:NL:CRVB:2006:AY8767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4606 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en schorsing van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 februari 1994 een pensioen op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat later is omgezet in een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb schorste de betaling van de uitkering per 1 juli 2004 en trok deze per 31 juli 2001 in, op basis van het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Dit vermoeden was ontstaan na een anonieme tip en een daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche van de Svb.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens terecht tot schorsing van de uitkering is overgegaan. De Raad oordeelt echter dat de intrekking van de uitkering niet deugdelijk was gemotiveerd. De verklaringen van appellante en [betrokkene] over hun woonsituatie en de omstandigheden rondom hun relatie waren niet consistent en de Raad hechtte meer waarde aan de gedetailleerde verklaring van [betrokkene] en de getuigenverklaringen van omwonenden. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 5 oktober 2004 voor zover het de intrekking van de uitkering betreft, en herroept het besluit van 4 augustus 2004. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.932,-- bedragen, en moet de Svb het griffierecht van € 140,-- vergoeden.

Uitspraak

05/4606 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 juni 2005, 04/1870 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. Houben-Timmermans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Voor appellante is mr. Houben-Timmermans verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 februari 1994 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolgde de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen met wijlen H.A. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op een camping te Maasmechelen (België) heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie (GBA) geraadpleegd, is een bezoek gebracht aan appellante op de camping, bij welke gelegenheid een “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” is ingevuld, zijn diverse buurtbewoners/getuigen gehoord en hebben appellante en [betrokkene] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2004. De voorlopige onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2004 de betaling van de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2004 te schorsen. Naar aanleiding van de definitieve onderzoeksresultaten heeft de Svb bij besluit van 4 augustus 2004 de nabestaandenuitkering van appellante per 31 juli 2001 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de intrekking heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene].
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 13 juli 2004 en 4 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De schorsing van de betaling
Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Anw schorst de Sociale verzekeringsbank de betaling van de uitkering indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet meer bestaat. Aan deze voorwaarde is in dit geval voldaan. Bij de Svb kon op grond van de ten tijde van de schorsing van de betaling beschikbare gegevens het gegronde vermoeden bestaan dat voor appellante - vanwege een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] - geen recht op uitkering meer bestond. De Raad heeft daarbij met name het oog op de verklaring die appellante op 8 juli 2004 tijdens het bezoek van medewerkers van de Sociale verzekeringsbank aan de camping heeft afgelegd, inhoudende dat zij en [betrokkene] sinds drie jaar dag en nacht bij elkaar zijn, hetzij op de camping, hetzij op haar adres en voorts op de bij die gelegenheid ingevulde en door appellante ondertekende “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw”. De Svb is dan ook terecht tot schorsing van de betaling van de nabestaandenuitkering overgegaan.
De intrekking
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering als de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellante stond ten tijde in geding in de GBA ingeschreven op het adres [adres appellante]. [betrokkene] stond ten tijde hier van belang in de GBA ingeschreven op het adres [adres betrokkene], op welk adres hij in een pension een kamer huurde. [betrokkene] beschikte daarnaast sedert mei 2002 over een stacaravan op een camping te Maasmechelen.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen (woongelegenheden) wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen (woongelegenheden) wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met appellante en anders dan de rechtbank en de Svb van oordeel dat ten aanzien van appellante en [betrokkene] ten tijde in geding van een zodanige situatie geen sprake was. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die [betrokkene] op 14 juli 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hij en appellante elkaar eind juli 2001 hebben leren kennen, dat zij tot Kerstmis 2001 ontmoetingen buitenshuis hadden, maar niet bij elkaar in de woning verbleven, dat zij van Kerstmis 2001 tot mei 2002 de weekeinden met elkaar doorbrachten in de woning van appellante en dat zij sedert mei 2002 het weekend en de woensdag bij elkaar doorbrengen, ’s zomers in de stacaravan op de camping in Maasmechelen en ’s winters op het adres van appellante, en dat hij de andere dagen en nachten of op de camping of op zijn kamer in het pension aan [adres betrokkene] verbleef. De verklaring van [betrokkene] is gedetailleerd en vindt bevestiging in de verklaring van een administratief medewerker van de camping te Maasmechelen, in die van de eigenaar van het pension waar [betrokkene] een kamer huurde en in die van één van de andere kamerhuurders in dat pension. De Raad acht voorts niet zonder betekenis dat bewoners in de omgeving van het adres van appellante niet eensluidend verklaren over de bewoning van de woning op dat adres.
De Raad hecht in dit verband geen betekenis aan de verklaring die appellante op 8 juli 2004 tijdens het bezoek van medewerkers van de Sociale verzekeringsbank aan de camping heeft afgelegd. Haar verklaring dat [betrokkene] al drie jaar geen nacht meer op zijn kamer in het pension heeft doorgebracht en dat zij en [betrokkene] sinds drie jaar dag en nacht bij elkaar zijn, hetzij op de camping hetzij op haar adres, vindt geen steun in de overige onderzoeksgegevens. Deze verklaring spoort bovendien niet met de schriftelijke verklaring die appellante samen met haar zoon heeft opgesteld kort na dat bezoek en die zij bij haar verhoor door de sociale recherche op 14 juli 2004 heeft overhandigd, bij welk verhoor zij overigens weer anders verklaarde.
Vorenstaande brengt mee dat het besluit van 5 oktober 2004 niet op een deugdelijke motivering berust voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de nabestaandenuitkering. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 oktober 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de nabestaandenuitkering. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 4 augustus 2004 herroepen.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 oktober 2004, behoudens voor zover het betrekking heeft op de schorsing van de uitbetaling van nabestaandenuitkering;
Herroept het besluit van 4 augustus 2004;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.W.H. Peeters.
TG06092006