[appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 april 2005, 04/1190 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 juli 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1983 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellant als handelaar op verschillende (rommel)markten zou staan en de inbeslagneming van door appellant tijdens een markt op 7 september 2003 te koop aangeboden illegaal gekopieerde dvd’s heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie ingewonnen bij organisatiebureau V.A.C. (Vlooienmarkt, Antiek, Curiosa) en hebben appellanten verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellanten gedurende de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2003, met uitzondering van de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 augustus 2002, niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van de handel op braderieën en markten en de daarmee verworven inkomsten.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellanten over de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2003, met uitzondering van de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 augustus 2002, herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.170,42 bruto van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 20 april 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het recht op bijstand wordt ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad eerst vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gedurende de periode waarop de intrekking van het recht op bijstand ziet. Bij het besluit van 7 september 2004 zijn dan ook de juiste wettelijke bepalingen in acht genomen.
Naar het oordeel van de Raad bieden het onderzoeksrapport van 15 maart 2004 en de door appellanten afgelegde verklaringen voldoende steun voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding werkzaam is geweest op (rommel)markten en uit deze werkzaamheden inkomsten heeft genoten. De stelling van appellanten dat slechts sprake was van hobbymatige activiteiten volgt de Raad niet. Daarbij neemt de Raad onder meer in aanmerking de frequentie waarin appellant(en) marktkramen huurde(n), de kosten daarvan, het gegeven dat appellanten een garagebox huurden voor opslag van onder meer te verkopen goederen en appellants verklaring, afgelegd op 2 februari 2004, dat hij particulieren schriftelijk benaderde voor rommelmarktspullen en deze bij particulieren ophaalde ten behoeve van verkoop. Evenmin hebben appellanten met concrete gegevens aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat het overzicht van organisatiebureau V.A.C. met data en plaatsen van markten waarvoor appellant(en) boekte(n) onjuist is. Ten slotte kan de Raad, gelet op de verklaringen van appellanten, geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de, tijdens de bezwaarprocedure opgestelde, verklaring van hun dochter Angelique.
Niet in geding is dat appellanten van de hiervoor omschreven werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten geen opgave aan het College hebben gedaan. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid van de Abw, op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, aan hen over de in geding zijnde periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend.
Het voorgaande brengt mee dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde in geding in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden. Daarmee staat vast dat aan appellanten over de periode in geding ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat met het voorgaande tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid heeft gebruik kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.