[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2005, 04/3201 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Kotterdam, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Appellant is
niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C.H.C. Weterings, werkzaam bij de gemeente Rheden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 14 februari 2002 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 juni 2003 opgeschort.
Tijdens een onderzoek van de sociale recherche naar de dagbesteding en de woonsituatie van appellant is geconstateerd dat een auto van het merk Chrysler op naam van appellant stond geregistreerd. Vervolgens is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is de Belastingdienst om inlichtingen verzocht, is appellant om informatie gevraagd over twee op zijn naam gestelde bankrekeningen en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 18 november 2003 en 24 mei 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 juni 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aan appellant verleende bijstand over de periode van 6 november 2002 tot en met 31 mei 2003 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in het bezit was van een auto van het merk Chrysler met een zodanige waarde dat hij beschikte over een vermogen dat de grens van het voor hem vrij te laten vermogen overtrof. Bij genoemd besluit van 7 juni 2004 heeft het College voorts met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 6 november 2002 tot en met 31 mei 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.435,53,-- van appellant teruggevorderd en hem met toepassing van artikel 14a van de Abw en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten een boete opgelegd van € 748,--. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 16 juni 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 7 juni 2004 en 7 september 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij aan de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juni 2003 alsnog ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te voldoen aan het verzoek van het College om vóór 8 september 2003 informatie te verstrekken over twee op zijn naam gestelde bankrekeningen, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College ten aanzien van de intrekking en de terugvordering van de bijstand niet de juiste wettelijke bepalingen heeft toegepast en dat toepassing van de juiste bepalingen niet tot een ander resultaat leidt. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het toepasselijke recht ten aanzien van de intrekking en de terugvordering
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het College de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellant ten onrechte heeft gebaseerd op de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat het College toepassing had moeten geven aan de artikelen 69, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad overweegt in dat verband - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT 4358 - dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en plichten van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gelet hierop zal de Raad de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand zijn gelaten, voor zover het de intrekking en de terugvordering betreft, in dat licht beoordelen.
De intrekking over de periode van 6 november 2002 tot en met 31 mei 2003
Blijkens gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer stond het kenteken van een auto van het merk Chrysler, Type 300M, van 5 november 2002 tot 12 juni 2003 geregistreerd op naam van appellant. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde, bevat in vergelijking met zijn grieven in eerste aanleg, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze auto ten tijde in geding een waarde had die het voor appellant geldende vrij te laten vermogen overtrof. Gelet op de omstandigheid dat de auto blijkens een rekening van de Haarlemsche Autocentrale BV van 7 oktober 2002 voor € 12.500,-- is verkocht, gaat ook de Raad daarvan uit.
Appellant heeft aangevoerd dat een aantal schulden als negatief vermogensbestanddeel dient te worden meegenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant in hoger beroep een brief van 2 mei 2005 overgelegd waarin de deurwaarder appellant meedeelt dat hij thans € 1.119,52 is verschuldigd en aankondigt dat bij gebreke van betaling de eerder bij appellant in beslag genomen roerende zaken bij openbare verkoop zullen worden verkocht. De Raad gaat daaraan voorbij omdat uit de door appellant overgelegde stukken niet blijkt of de betreffende schulden ook reeds bestonden ten tijde hier van belang.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant in de periode van 6 november 2002 tot en met 31 mei 2003 over vermogen beschikte dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandsverlening vormde. Door van dit vermogen aan het College geen mededeling te doen heeft appellant in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het College aan hem ten onrechte bijstand heeft verleend over deze periode. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de over deze periode aan appellant verleende bijstand in te trekken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 november 2002 tot en met 31 mei 2003 over te gaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was het College verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en uitgaande van een benadelingsbedrag van € 7.435,53,-- correct vastgesteld op € 748,--.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rheden voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant niet in een lagere sanctie dan de bij besluit van 16 november 2004 gehandhaafde boete, zodat er geen aanleiding bestaat de boete op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten op een lager bedrag te stellen.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aankopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
De intrekking met ingang van 16 juni 2003
De Raad stelt vast dat de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 7 september 2004 met ingang van 16 juni 2003 is ingetrokken, dat het College die intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat het College bij zijn
besluit van 16 november 2004 deze intrekking per 16 juni 2003 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraken van 18 juli 2006, LJN AY5142 en 20 juli 2006, LJN AY5145) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 juni 2003 tot en met 7 september 2004.
De Raad stelt vast dat het College appellant bij brief van 28 augustus 2003 heeft gevraagd om vóór 8 september 2003 afschriften over de periode van 1 november 2002 tot en met 16 juni 2003 te overleggen van twee op zijn naam staande bankrekeningen met nummer 859236234 en 588780286 en dat appellant niet aan dat verzoek heeft voldaan. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze gegevens van invloed kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van bijstand. Appellant heeft derhalve in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting.
Volgens vaste rechtspraak kan bijstand niet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht niet kan worden vastgesteld, indien in (hoger) beroep op grond van nader verkregen informatie het recht alsnog blijkt te kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft in beroep de gevraagde afschriften van de bankrekening met nummer 588780286 en in hoger beroep nagenoeg alle gevraagde afschriften van de bankrekening met nummer 859236234 overgelegd. Het vorenstaande in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat de in het niet tijdig verstrekken van de afschriften van de twee bankrekeningen besloten liggende schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 7 maart 2006, LJN AV4017. Aangezien de thans voorhanden gegevens ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat aan appellant over de gehele periode van 16 juni 2003 tot en met 7 september 2003 ten onrechte bijstand is verleend, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2004 in stand gelaten voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 16 juni 2003.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2004 in stand zijn gelaten ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang 16 juni 2003 en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal bepalen dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2004 inzake de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juni 2003. Het College zal in dat kader dienen te onderzoeken en te beoordelen of aan appellant over de periode van 16 juni 2003 tot en met 7 september 2004 bijstand dient te worden verleend.
De Raad ziet geen aanleiding het College te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep. Indien appellant had voldaan aan het verzoek van het College om vóór 8 september 2003 afschriften van twee op zijn naam staande bankrekeningen te overleggen en niet eerst in (hoger) beroep de gevraagde gegevens zou hebben verstrekt, had dit tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij de procedure bij de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2004 in stand zijn gelaten ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang 16 juni 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2004 inzake de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juni 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Rheden aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.