[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
(hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 5 juli 2005, 04/579 en 04/596 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 september 2006
Namens appellanten heeft mr. M. Tijken, advocaat te Oldenzaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Tijken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sijbrandij, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 1993 tot en met 17 juni 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving van 12 april 1999 tot 31 december 2001 bijstand ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 31 december 2001 ontving hij inkomsten uit arbeid met uitzondering van de periode van zijn detentie van 7 augustus 2002 tot
5 november 2002.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten (weer) samenwonen heeft de Sociale Recherche van de gemeente Oldenzaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties om inlichtingen gevraagd, zijn waarnemingen gedaan, heeft buurtonderzoek plaatsgevonden en zijn diverse verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellanten vanaf 12 april 1999 niet duurzaam gescheiden leven, waarvan ten onrechte aan het College geen melding is gemaakt.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het College besloten de bijstand van appellanten van 12 april 1999 tot 31 december 1999 te herzien naar de norm voor gehuwden en de bijstand van appellante over de tijdvakken 31 december 2001 tot en met 7 juni 2002 (lees: 7 augustus 2002) en 5 november 2002 tot en met 17 juni 2003 in te trekken. Verder heeft het College bij dat besluit de over de periode van 12 april 1999 tot en met 17 juni 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 42.471,86 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering op de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede en derde lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Primair voeren zij aan - samengevat weergegeven - dat zij gedurende de gehele periode in geding duurzaam van elkaar gescheiden hebben geleefd. Subsidiair menen zij dat de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvorderen niet redelijk is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat uit zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De Raad begrijpt de besluitvorming van het College aldus dat de bijstand van appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder over de tijdvakken 12 april 1999 tot en met 7 augustus 2002 en 5 november 2002 tot en met 17 juni 2003 en de bijstand van appellant naar de norm voor een alleenstaande over het tijdvak 12 april 1999 tot 31 december 2001 is ingetrokken en dat in plaats daarvan aan appellanten over de periode van 12 april 1999 tot 31 december 2001 bijstand is toegekend naar de norm voor gehuwden. Van 31 december 2001 tot en met 7 augustus 2002 en van 5 november 2002 tot en met 17 juni 2003 waren de inkomsten van appellant toereikend om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellanten ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefden in vorenbedoelde zin. Hij onderschrijft daarbij de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen. Hetgeen namens appellanten in hoger beroep terzake is aangevoerd, vormt een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn, zoals uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, door de rechtbank terecht verworpen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten in hoger beroep met betrekking tot de getuigenverklaringen naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog dat deze verklaringen gedetailleerd zijn, met elkaar overeenstemmen en als strekking hebben dat appellant appellante niet heeft verlaten en dat deze verklaringen daarin worden bevestigd door de overige onderzoeksbevindingen.
Het voorgaande betekent dat appellanten ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw ten tijde in geding als een gezin moesten worden beschouwd, zodat appellanten niet ieder als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder respectievelijk een alleenstaande. Aangezien appellanten hiervan geen melding hadden gemaakt, hebben zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan appellante gedurende de tijdvakken 12 april 1999 tot en met 7 augustus 2002 en 5 november 2002 tot en met 17 juni 2003 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder en aan appellant gedurende het tijdvak 12 april 1999 tot 31 december 2001 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand van appellanten gedurende de betrokken tijdvakken in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking over deze tijdvakken.
Met het voorgaande is gegeven dat tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend over de betrokken tijdvakken. Voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede en derde lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was om op grond van deze bepalingen de gemaakte kosten van bijstand over de betrokken tijdvakken van appellanten terug te vorderen.
Blijkens de gedingstukken heeft het College beleidsregels vastgesteld ter uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede en derde lid, van de WWB, welke beleidsregels door het College ook worden gehanteerd indien de verstrekte bijstand betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2004. Het beleid houdt in dat het College indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten altijd tot terugvordering overgaat, tenzij er sprake is van dringende redenen. Met betrekking tot invulling van het begrip dringende redenen heeft het College beoogd toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw voort te zetten. Blijkens de toelichting is daarbij een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende bijstand niet terug te vorderen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover dit ziet op de situatie waarin - zoals in het geval van appellanten - sprake is van schending van de inlichtingen-verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw (vergelijk ook de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AX9596). Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet als een dringende reden in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 18 mei 2004 in overeenstemming is met dit beleid. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellanten in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.