[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2005, 04/1519, 04/2693 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant ontving van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Omdat uit de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie was gebleken dat op het adres van appellant meerdere personen stonden ingeschreven is door de Dienst Werk, Zorg en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is op 11 november 2003 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 1]. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2003, heeft het College bij besluit van 11 december 2003 de toeslag op deze uitkering per 1 november 2003 vastgesteld op 5%. Voorts heeft het College bij besluit van 22 maart 2004 de toeslag op deze uitkering over de periode van 2 juni 1997 tot en met 31 oktober 2003 herzien en vastgesteld op 5%, en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 16.976,20.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het College het op 23 december 2003 ingediende bezwaar tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2004, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2003 alsnog gegrond verklaard, in die zin dat de toeslag per 1 november 2003 wordt vastgesteld op 14%.
Bij besluit van 17 augustus 2004, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2004 gegrond verklaard, in die zin dat de toeslag over de periode van 1 juni 1997 tot 1 december 1997 en van 1 oktober 1999 tot 1 november 2003 wordt vastgesteld op 14% en de hoogte van het terug te vorderen bedrag nader wordt bepaald op € 3.471,70. Aan de besluiten van 15 juni 2004 en 17 augustus 2004 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde in geding een deel van zijn woning onderverhuurde aan personen met wie hij zijn woonkosten kon delen waarvan, appellant aan het College geen mededeling heeft gedaan.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 15 juni 2004 en 17 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank haar oordeel ter zake van het besluit van 17 augustus 2004 gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b van de Wet werk en bijstand (WWB) en niet op de aan dat besluit ten grondslag gelegde herzieningsgrond (artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw).
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen de besluiten van 15 juni 2004 en 17 augustus 2004 ongegrond heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 15 juni 2004
De Raad stelt vast dat het College, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB), het besluit van 15 juni 2004 terecht heeft genomen met toepassing van de Abw.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
De Raad overweegt voorts dat blijkens artikel 3, vijfde lid, onder a, van de door de raad van de gemeente Eindhoven ter uitvoering van artikel 38 van de Abw vastgestelde zogeheten Bijstandsverordening 2000, de toeslag 14% bedraagt, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.
Voor de Raad is op grond van de gedingstukken, waaronder de bevindingen bij het huisbezoek op 11 november 2003, genoegzaam komen vast te staan dat O.G. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ten tijde als hier van belang in dezelfde woning als appellant woonde.
De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat de door [betrokkene] van appellant gehuurde woonruimte - daargelaten of deze wel een eigen toegang had - niet als een afzonderlijke woning kon worden beschouwd, nu [betrokkene] wezenlijke woonfuncties als de douche en het toilet met appellant deelde. Appellant had derhalve met [betrokkene] zijn hoofdverblijf in dezelfde woning. Aan het vorenstaande doet niet af dat [betrokkene] de door hem verschuldigde huur rechtstreeks overmaakte aan de verhuurder.
Mede gelet op de omstandigheid dat aan het gebruik van de woning van appellant door [betrokkene] een onderhuurovereenkomst ten grondslag ligt, brengt het vorenstaande mee dat de toeslag op 14% moet worden gesteld. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw, is de toeslag op de uitkering van appellant per 1 november 2003 terecht op 14% bepaald. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Het besluit van 17 augustus 2004
De Raad stelt ambtshalve oordelend voorop dat de rechtbank haar oordeel ter zake heeft gebaseerd op een door het College niet aan het besluit van 17 augustus 2004 ten grondslag gelegde (herzienings)grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de door appellant aangevoerde beroepsgronden bespreken.
De Raad stelt daarbij met betrekking tot het toepasselijke recht het volgende voorop. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Hieruit volgt dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de periode waarop de herziening ziet.
De Raad overweegt voorts dat blijkens artikel 3, derde lid, van de door de raad van de gemeente Eindhoven ter uitvoering van artikel 38 van de Abw vastgestelde Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening), de kosten van het bestaan die met een ander kunnen worden gedeeld voor de toepassing van dit artikel zijn: woonkosten en overige woonkosten. Het zesde lid, onderdeel b, van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat de toeslag voor de alleenstaande 14% van de toepasselijke norm bedraagt indien uitsluitend de overige woonkosten kunnen worden gedeeld.
Ook ten aanzien van de hier in geding zijnde tijdvakken is voor de Raad op grond van de gedingstukken genoegzaam komen vast te staan dat een andere huurder in dezelfde woning als appellant woonde, en dat de door de onderhuurder gehuurde woonruimte niet als een afzonderlijke woning kan worden beschouwd. Uit vorenstaande volgt dat appellant moet worden aangemerkt als een alleenstaande in de zin van de Verordening die uitsluitend de (overige) woonkosten kan delen, en dat de toeslag op 14% moet worden gesteld.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2000 overweegt de Raad voorts dat blijkens artikel 3, vijfde lid, van de per die datum in werking getreden Bijstandsverordening 2000, de toeslag in het geval van appellant eveneens 14% bedraagt. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw, is de toeslag op de uitkering van appellant over de in geding zijnde perioden terecht op 14% bepaald, waarmee appellant niet tekort is gedaan.
Voorts staat vast dat appellant van zijn woon- en leefsituatie aan het College geen juiste opgave heeft gedaan. Daarmee is gegeven dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw is geschonden, als gevolg waarvan aan appellant tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, zodat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening van het recht op bijstand gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond om aan te nemen dat het College, door van appellant de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden tot een bedrag van € 3.471,70 van hem terug te vorderen, een beslissing heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Gezien het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 17 augustus 2004 vernietigen en het beroep van appellant in zoverre ongegrond verklaren.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 17 augustus 2004;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.