ECLI:NL:CRVB:2006:AY8381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/751 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en duurzaam gescheiden leven in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem ongegrond werd verklaard. Appellant ontving van 19 december 1980 tot en met 31 januari 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, maar ontving vanaf 1 februari 1998 bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Het College had vastgesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door de besluitvorming te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding voor de periode van 1 februari 1998 tot 14 september 1998, terwijl het College had moeten beoordelen of appellant duurzaam gescheiden leefde van [betrokkene]. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het besluit van 6 april 2005 wordt vernietigd voor de periode van 1 februari 1998 tot 14 september 1998. De Raad oordeelt dat de gegevens niet voldoende zijn om te concluderen dat appellant gedurende de periode van 14 september 1998 tot 23 mei 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van [betrokkene]. De Raad concludeert dat het besluit van 6 april 2005, voor zover het de intrekking van de bijstand betreft, op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De Raad draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand in overweging moet worden genomen. De proceskosten van appellant worden begroot op € 1288,--, en het griffierecht van in totaal € 140,-- dient door de gemeente Arnhem aan appellant te worden vergoed.

Uitspraak

06/751 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 januari 2006, 05/1647 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/1592 NABW, plaatsgevonden op 11 juli 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A.J.M. Schakenraad en mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Tevens is gehoord de door appellant meegebrachte getuige [getuige]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en M. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontvingen van 19 december 1980 tot en met 31 januari 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1 mei 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant ontving sedert 1 februari 1998 bijstand op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellant zou samenwonen met [betrokkene] heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder de leverancier van gas, water en elektra) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek gebracht aan de woning van [betrokkene], hebben appellant en [betrokkene] verklaringen afgelegd en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2004 de bijstand over de periode van 1 februari 1998 tot 23 mei 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.503,30 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Bij besluit van 6 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College, zo begrijpt de Raad, aan de intrekking van de bijstand artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in verbinding met artikel 65 van de Abw ten grondslag gelegd en de terugvordering gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij gedurende de periode van 1 februari 1998 tot 23 mei 2003 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Vaststaat dat appellant en [betrokkene] tot 14 september 1998 nog gehuwd waren. Derhalve heeft het College, evenals de rechtbank, door de besluitvorming te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding voor het tijdvak van 1 februari 1998 tot 14 september 1998 een onjuiste maatstaf aangelegd. Het College had moeten beoordelen of appellant ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [betrokkene] en mitsdien als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw diende te worden aangemerkt. Het besluit van 6 april 2005 inzake de intrekking van de bijstand berust dan ook, voor zover het het tijdvak van 1 februari 1998 tot 14 september 1998 betreft, op een onjuiste wettelijke grondslag.
Gelet hierop zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 6 april 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 1998 tot 14 september 1998.
De Raad ziet geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van de handhaving van de intrekking over de periode van 1 februari 1998 tot 14 september 1998 in stand blijven. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Abw worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van een persoon met wie hij gehuwd is. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw en ook uit de vaste jurisprudentie van de Raad, is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Aan de thans beschikbare gegevens ontleent de Raad dat de aansluiting van de Nuon van het adres van [betrokkene] ([adres 1]) op naam van appellant stond en dat het huurcontract op beider naam was gesteld. Bij de gemeentelijke basisadministratie stond appellant ingeschreven op het adres [adres 2]. Voorts heeft appellant verklaard dat hij regelmatig bij [betrokkene] langs komt om haar te helpen omdat zij door een ziekte niet alles meer zelf kan doen, hetgeen door [betrokkene] is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad bieden deze enkele gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] in deze periode niet duurzaam gescheiden leefden van elkaar. De verklaringen van [3 getuigen], die ten tijde hier van belang woonden in de omgeving van de woning van [betrokkene], leiden evenmin tot die conclusie. Weliswaar verklaren deze personen dat zij niet beter weten dan dat op het adres van [betrokkene] gedurende een aantal jaren een man en een vrouw woonachtig zijn, respectievelijk dat op dat adres gedurende zo'n zes jaar mevrouw en mijnheer [naam van appellant] wonen, maar zij geven niet aan op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot die conclusie komen.
Met betrekking tot de periode van 14 september1998 tot 23 mei 2003 dient de Raad te beoordelen of appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Aangezien appellant en [betrokkene] tot 14 september 1998 met elkaar gehuwd zijn geweest spitst die beoordeling, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zich toe op de vraag of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van [betrokkene]. De omstandigheid dat appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang afzonderlijke adressen aanhielden hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de voorhanden gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellant gedurende het gehele tijdvak vanaf 14 september 1998 tot 23 mei 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van [betrokkene]. Aan de eerder genoemde verklaringen van [3 getuigen] en aan die van [2 overige getuigen], die ten tijde hier van belang eveneens in de buurt van de woning van [betrokkene] woonden, kan naar het oordeel van de Raad weliswaar een vermoeden worden ontleend dat ook appellant daar zijn hoofdverblijf had, maar die verklaringen vinden onvoldoende steun in de overige onderzoeksgegevens. Van de in het rapport van 9 oktober 2003 vermelde gegevens inzake het gas-, water- en elektriciteitsverbruik in de woning van [betrokkene] is niet duidelijk op welke periode zij betrekking hebben, terwijl de in dat rapport hieromtrent vermelde jaarcijfers niet wijzen op een extreem hoog verbruik ten opzichte van een gemiddeld eenpersoonshuishouden. Verder blijkt uit de voorhanden gegevens niet duidelijk en eenduidig wat het verbruik van gas, water en elektriciteit in de woning van appellant is geweest. De in het rapport van 9 oktober 2003 weergegeven telefonisch bij het NUON ingewonnen informatie inzake het gas- en waterverbruik in de woning van appellant spoort niet met de afrekeningen van de NUON die appellant inzake dat verbruik in hoger beroep heeft overgelegd. Daarnaast blijkt uit de voorhanden gegevens dat de verhuurder van de woning van appellant stookkosten in rekening heeft gebracht waarvan onduidelijk is gebleven welk verbruik daartegenover staat. Het uit de rekeningen van de NUON blijkende elektriciteitsverbruik in de woning van appellant is voorts niet zodanig laag dat bewoning van die woning door appellant uitgesloten moet worden geacht, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat appellant onweersproken heeft gesteld dat hij drie maanden per jaar bij zijn broer in Italië verblijft. In dit licht bezien hecht de Raad geen betekenis aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van personen die ten tijde hier van belang in de omgeving van de woning van appellant woonden, nog daargelaten dat deze verklaringen omtrent de aanwezigheid van appellant in zijn woning niet eenduidig zijn. De Raad merkt in dit verband ten slotte nog op dat tijdens het huisbezoek aan de woning van [betrokkene] op 22 mei 2003 [betrokkene] en appellant die aldaar eveneens (in ochtendjas) werd aangetroffen, weliswaar vragen van de sociaal rechercheurs hebben beantwoord maar dat er geen verder geen onderzoek in de woning van [betrokkene] heeft plaatsgevonden. Voorts is geen huisbezoek aan de woning van appellant gebracht.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het besluit 6 april 2005, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 september 1998 tot 23 mei 2003, op een onvoldoende feitelijke grondslag berust zodat dat besluit ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu het besluit tot intrekking niet in stand kan blijven is daarmee tevens de grondslag voor de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 6 april 2005 ook in zoverre niet in stand kan blijven.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad op dat de voorhanden gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant, zonder dat hij daarvan aan het College melding heeft gemaakt, vanaf 3 april 2003 tot 23 mei 2003 in de woning van [betrokkene] heeft verbleven. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College zal dienen te beoordelen of als gevolg daarvan het recht over die periode nog kan worden vastgesteld.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 6 april 2005 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
Bij zijn nadere besluitvorming zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 april 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.
PR/020806