ECLI:NL:CRVB:2006:AY7631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4949 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand na gemeentelijke herindeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen de terugvordering van bijstandsbetalingen door het College van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen werd afgewezen. Appellante ontving van 17 augustus 1995 tot 20 februari 1997 bijstand, aanvankelijk op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en later op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedurende de periode van 20 februari 1997 tot 1 maart 1998 ontving zij samen met haar partner bijstand berekend naar de norm voor gehuwden. Het College heeft vastgesteld dat de partner van appellante in de periode van 3 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 inkomsten heeft genoten die niet zijn opgegeven, wat leidde tot de terugvordering van bijstandsbetalingen.

Het College verklaarde het bezwaar van appellante tegen een onbekend besluit niet-ontvankelijk en verlaagde de hoogte van de terugvordering tot € 867,09. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen de onbekende besluiten niet-ontvankelijk en het beroep tegen de terugvordering ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat appellante geen belang had bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak ter zake van de onbekende besluiten. De Raad oordeelde dat het College terecht de kosten van bijstand terugvorderde, aangezien zowel appellante als haar partner hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 15 augustus 2006.

Uitspraak

05/4949 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 juni 2005, 03/723 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geleen. In deze uitspraak wordt onder het College mede dat laatste College verstaan.
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 juli 2006, waar partijen
- beiden met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 17 augustus 1995 tot 20 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, aanvankelijk op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en sedert 1 januari 1997 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Over de periode van 20 februari 1997 tot 1 maart 1998 ontvingen appellante en haar toenmalige partner [partner van] (hierna: [partner]) bijstand ingevolge de Abw berekend naar de norm voor gehuwden. Vanaf 13 september 2001 ontving appellante bijstand op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanvulling op de aan haar met ingang van 8 maart 2001 toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Aan de hand van gegevens van de Belastingdienst heeft het College onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [partner] verleende bijstand. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat [partner] over de periode van 3 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 inkomsten uit werkzaamheden heeft genoten die hij niet aan het College heeft opgegeven.
Het College heeft daarop bij besluit van 27 april 2000, voor zover hier van belang, het recht op bijstand van appellante en [partner] met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 3 augustus 1997 tot en met
30 september 1997 ingetrokken en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 2.032,12 van hen teruggevorderd.
Tegen het besluit van 27 april 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij bezwaar gemaakt tegen een haar "onbekend besluit''. Zij heeft daartoe gesteld dat de gemeente Sittard-Geleen voor een bedrag van € 5.170,50 beslag heeft gelegd op haar WAO-uitkering en dat het totaal van de haar bekende vorderingen van de gemeente lager is dan het bedrag waarvoor beslag is gelegd.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het “onbekende besluit” niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat dit bezwaar in feite is gericht tegen het beslag, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2000 gegrond verklaard en de hoogte van het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 867,09.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 april 2003. Het College heeft een nadere toelichting gegeven op de vorderingen van de gemeente jegens appellante.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep voor zover dit is gericht tegen “onbekende besluiten” niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de intrekking en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank overwogen dat tegen de ''onbekende besluiten'' geen bezwaarschrift is ingediend, dat mitsdien geen beslissing op bezwaar is genomen, zodat het bepaalde in artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:1 van de Awb aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen ''onbekende besluiten'' niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van
3 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen ''onbekende besluiten''
De Raad stelt vast dat appellante weliswaar heeft verklaard dat het bezwaar niet was gericht tegen het beslag, maar - ook in hoger beroep - geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om aan te geven waartegen het bezwaar dan wél was gericht. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak ter zake, zodat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De ongegrondverklaring van het beroep tegen de terugvordering over de periode van
3 augustus 1997 tot en met 30 september 1997
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College was gehouden om de gemaakte kosten van bijstand van de belanghebbende terug te vorderen.
Op grond van artikel 84, eerste lid, van de Abw gelden zowel appellante als [partner] als belanghebbende in de zin van artikel 81, eerste lid, van de Abw en zijn zij ingevolge artikel 84, derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Appellante kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van [partner]. De hoofdelijke aansprakelijkheid brengt mee dat het aan het College vrijstaat om appellante en niet (tegelijkertijd ook) [partner] op terugbetaling aan te spreken. Voor zover zij heeft terugbetaald geldt dit wat [partner] betreft als bevrijdende betaling en kan zij terzake van zijn deel verhaal op hem nemen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. Hiervan is ingevolge vaste rechtspraak slechts sprake als de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt en daarvan is in casu niet gebleken. Het College kwam derhalve niet de bevoegdheid toe om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 3 augustus tot en met 30 september 1997 ongegrond is verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen “onbekende” besluiten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB1707