06/576 REA
06/642 t/m 668 REA
06/670 t/m 686 REA
06/688 t/m 699 REA
06/701 t/m 709 REA
06/711 t/m 740 REA
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 december 2005, 05/977 t/m 05/1072 (LJN: AV1940) (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2006.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Wetering, met bijstand van mr. W.F. van den Beld, F. Hoebink en L.J.C.M. van Haest, allen werkzaam bij H & B Adviesbureau B.V. te Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma en mr. P.J. van den Muijsenberg, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Tot 1 januari 2002 werd aan de werkgever die met een arbeidsgehandicapte een dienstbetrekking aanging voor de duur van ten minste zes maanden, op grond van artikel 17, eerste lid, van de - inmiddels ingetrokken - Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) op aanvraag een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget verstrekt. Artikel 1, tweede lid, van de Wet REA - evenals artikel 17 van de Wet REA met ingang van 1 januari 2002 vervallen - bepaalde dat een dienstbetrekking in de zin van de - evenals de Wet REA inmiddels ingetrokken - Wet inschakeling werkzoekenden (hierna: WIW) voor de toepassing van de Wet REA niet als dienstbetrekking werd aangemerkt. Als gevolg daarvan bestond geen aanspraak op een plaatsingsbudget voor een arbeidsgehandicapte met wie een dienstbetrekking in de zin van de WIW was aangegaan.
1.2. Met ingang van 1 januari 2002 is dit systeem van subsidiëring vervangen door een systeem van premievrijstelling over het loon van de arbeidsgehandicapte. De mogelijkheid van premievrijstelling bestond daarin ook voor een arbeidsgehandicapte met wie een dienstbetrekking in de zin van de WIW was aangegaan.
1.3. In artikel 87b van de Wet REA was overgangsrecht opgenomen. Op grond van artikel 87b, eerste lid, van de Wet REA bleef - voor zover hier van belang - artikel 17 van de Wet REA, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2002, van toepassing op dienstbetrekkingen die waren aangegaan tot en met 31 december 2001. Op grond van artikel 87b, vierde lid, van de Wet REA konden - voor zover hier van belang - aanvragen voor een subsidie als bedoeld in artikel 17 van de Wet REA tot 1 juli 2005 worden ingediend.
1.4. Op grond van artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de WIW kon de gemeente langdurig werklozen en jongeren een dienstbetrekking aanbieden krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de WIW stelde de gemeente de werknemer voor het verrichten van arbeid ter beschikking aan een onderneming.
1.5. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de WIW kon de gemeente subsidie verstrekken aan werkgevers die met langdurig werklozen of jongeren een arbeidsovereenkomst sluiten om hen in de gelegenheid te stellen werkervaring op te doen.
1.6. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WIW kon de gemeente een rechtspersoon aanwijzen voor de uitvoering van taken in verband met dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de WIW.
2.1. Appellante heeft op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet REA bij het Uwv subsidies in de vorm van plaatsingsbudgetten aangevraagd ten behoeve van 96 werknemers met wie zij - of haar rechtsvoorgangster, de [naam stichting] te [vestigingsplaats] - vóór 1 januari 2002 een arbeidsovereenkomst tot stand had gebracht.
2.2. Bij besluiten op bezwaar van 5 augustus 2005 heeft het Uwv de weigering van de toekenning van de 96 aangevraagde plaatsingsbudgetten gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van 5 augustus 2005 ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat haar aanvragen weliswaar betrekking hebben op vóór 1 januari 2002 in het kader van de WIW aangegane dienstbetrekkingen, maar dat zij - niettemin - op grond van het (ontbreken van) overgangsrecht met ingang van 1 januari 2002 voor deze categorie werknemers in aanmerking komt voor een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget. Uit het gegeven dat artikel 1, tweede lid, van de Wet REA met ingang van 1 januari 2002 is vervallen en de wetgever geen specifiek overgangsrecht met betrekking tot deze bepaling heeft gegeven, concludeert appellante dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat bij de toepassing van het overgangsrecht ook voor een arbeidsgehandicapte met een dienstbetrekking in de zin van de WIW een plaatsingsbudget op grond van artikel 17 van de Wet REA wordt toegekend.
4.2. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat haar aanvragen geen betrekking hebben op dienstbetrekkingen in de zin van artikel 4, eerste lid, van de WIW. Volgens appellante is geen sprake van (arbeids)overeenkomsten tussen een van de SPANG-gemeenten (Sliedrecht, Papendrecht, Alblasserdam, Nieuw-Lekkerland en Graafstroom) en de betrokken werknemers, maar zijn de onderhavige arbeidsovereenkomsten door appellante volledig zelfstandig, als reguliere werkgever, aangegaan en gedraagt appellante zich ook daarnaar. Dat het gaat om werknemers die behoren tot de doelgroep van de WIW, is volgens appellante niet van belang. Dat geldt ook voor het gegeven dat op de arbeidsovereenkomsten de bepalingen van de CAO WIW van toepassing zijn. De feitelijke situatie zoals door appellante geschetst laat naar haar mening niet toe dat appellante heeft te gelden als uitvoerder, op grond van artikel 8, eerste lid, van de WIW, van taken in verband met door de gemeenten aangegane dienstbetrekkingen in de zin van artikel 4, eerste lid, van de WIW. Derhalve is volgens appellante in artikel 1, tweede lid, van de Wet REA geen beletsel gelegen voor toekenning van de aangevraagde plaatsingsbudgetten op grond van artikel 17 van de Wet REA. Meer subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat indien niet kan worden gesproken van een regulier dienstverband, dan nog eerder sprake is van werkervaringsplaatsen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WIW.
4.3. Ten slotte beroept appellante zich op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft zij 181 besluiten van het Uwv ingezonden die volgens haar betrekking hebben op identieke gevallen en waarin wel plaatsingsbudgetten zijn toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad kan appellante in de onder 4.1 weergegeven grief niet volgen. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat artikel 87b van de Wet REA ertoe strekt rekening te houden met de verwachtingen omtrent het recht op een plaatsingsbudget van werkgevers die - anders dan in het kader van de WIW - vóór 1 januari 2002 een dienstbetrekking zijn aangegaan. De Raad wijst in dit verband op de memorie van toelichting bij artikel 87b van de Wet REA: “Op basis van de Wet REA zoals deze luidt voor inwerkingtreding van deze wet bestaat op grond van artikel 17 de mogelijkheid tot het toekennen van een plaatsingsbudget en op grond van artikel 18, derde lid, onderdeel a, van een loonkostensubsidie die betrekking kunnen hebben op een periode van maximaal drie jaar. Met deze overgangsbepaling is beoogd dat deze voorzieningen, voor zover zij betrekking hebben op dienstbetrekkingen die zijn aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wet, tot het einde van die periode kunnen worden voortgezet.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 016, nr. 3; onder Artikel II, onderdeel N.) Voorts blijkt uit de memorie van toelichting dat de wetgever het systeem van premievrijstelling, anders dan het systeem van subsidiëring door middel van - onder meer - plaatsingsbudgetten, ook van toepassing heeft willen laten zijn op arbeidsgehandicapten met wie een dienstbetrekking in de zin van de WIW is aangegaan: “In tegenstelling tot de huidige situatie, waarin voor de werknemers op de WIW-dienstbetrekkingen geen (her)plaatsingsbudgetten of pakket op maat kunnen worden verstrekt, wordt de premievrijstelling wel verleend voor arbeidsgehandicapten op een WIW-dienstbetrekking.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 016, nr. 3; onder Premievrijstelling arbeidsgehandicapten in WIW-dienstbetrekking.) Verderop blijkt dat de wetgever daarbij voor ogen heeft gestaan om gemeenten, meer dan voorheen, financieel te prikkelen om in het kader van de WIW arbeidsgehandicapten in dienst te nemen. Tevens is beoogd de gemeenten compensatie te bieden voor de lastenverzwaring als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet PEMBA, dit vanwege het gegeven dat bij WIW-werknemers sprake was van een hoger arbeidsongeschiktheidsrisico dan bij andere werknemers. Met het voorgaande is niet in overeenstemming te brengen dat de wetgever (ook) zou hebben beoogd het systeem van premievrijstelling van toepassing te laten zijn op reeds aangegane dienstbetrekkingen in de zin van de WIW. Dat zou ook niet sporen met het gegeven dat uit de memorie van toelichting bij artikel 1, tweede lid, van de Wet REA blijkt dat deze bepaling - uitsluitend - is komen te vervallen om het na de stelselwijziging resterende reïntegratie-instrumentarium ingevolge de Wet REA, waarvan een plaatsingsbudget niet langer deel uitmaakt, open te stellen voor werkgevers als bedoeld in de WIW. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 016, nr. 3; onder Artikel II, onderdelen A en B.) Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanknopingspunt voor de door appellante bepleite uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 17 van de Wet REA.
5.2. Ook de onder 4.2 weergegeven grief van appellante slaagt niet. De Raad ziet in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante door de SPANG-gemeenten is aangewezen als rechtspersoon als bedoeld in artikel 8 van de WIW en dat zij door deze gemeenten ook is gemachtigd namens hen arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WIW tot stand te brengen. In de aanhef van de betrokken arbeidsovereenkomsten is ook aangegeven dat appellante door de SPANG-gemeenten is aangewezen als rechtspersoon die namens die gemeenten in het kader van de WIW jongeren, langdurig werklozen een uitkeringsgerechtigden in dienst neemt en detacheert bij de inleners. Anders dan appellante ziet de Raad in het gegeven dat het hier gaat om werknemers die behoren tot de doelgroep van de WIW en in de toepasselijkheid van de CAO WIW juist - extra - aanknopingspunten voor het aannemen van dienstbetrekkingen in de zin van de WIW. De Raad wijst bovendien op de volgende passage in de memorie van toelichting bij artikel 8 van de WIW: “Er is niet geregeld dat aan die rechtspersoon bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd. Met delegatie zou de gemeente zich aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wet kunnen ontrekken en zou de gemeente hierop ook moeilijk kunnen worden aangesproken. Dit sluit niet uit, dat het gemeentebestuur de door haar aangewezen rechtspersoon wel kan machtigen om namens haar een dienstbetrekking aan te gaan of namens haar te handelen in zaken de arbeidsovereenkomst betreffende.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 122, nr.3, blz. 74.) In dit licht bezien is niet aannemelijk dat de betrokken gemeenten hun medewerking hebben willen verlenen aan een constructie waarin appellante terzake op eigen naam en titel optreedt. Voorts acht de Raad van belang dat appellante wordt gefinancierd met door de betrokken gemeenten ontvangen WIW-subsidies en met door de inleners voor WIW-werknemers betaalde vergoedingen. De stelling van appellante dat sprake zou zijn van werkervaringsplaatsen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WIW slaagt reeds niet, omdat - zoals de Raad hiervoor heeft overwogen - in de onderhavige gevallen sprake is van dienstbetrekkingen in de zin van artikel 4, eerste lid, van de WIW. Overigens heeft appellante haar stelling ook niet feitelijk onderbouwd, terwijl de gedingstukken voor de juistheid van die stelling geen steun bieden.
5.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het Uwv heeft ter zitting aangegeven dat een zeer beperkt aantal medewerkers van de regiokantoren Apeldoorn en Utrecht medio 2004 namens het Uwv in 181 vergelijkbare gevallen (waarbij niet meer dan twee werkgevers waren betrokken) tot toekenning van een plaatsingsbudget heeft geadviseerd en dat de onjuistheid van die adviezen aan de aandacht is ontsnapt. Naar aanleiding van het feit dat in 2004 op grote schaal (alsnog) aanvragen werden ingediend voor plaatsingsbudgetten voor dienstbetrekkingen die vóór 1 januari 2002 waren aangegaan, heeft een inventarisatie bij en een instructie van de uitvoeringsorganisatie plaatsgevonden. Daarbij bleek dat andere regiokantoren dan Apeldoorn en Utrecht van meet af aan hebben onderkend dat geen aanspraak op een plaatsingsbudget bestond voor een dienstbetrekking in de zin van de WIW. Vanaf eind november 2004 zijn vervolgens alle aanvragen afgewezen (waaronder de aanvragen van een van de twee hiervoor bedoelde werkgevers waarop nog niet was beslist). Het Uwv heeft voorts aangegeven dat de foutieve toekenningen in een verhoudingsgewijs beperkt aantal gevallen hebben plaatsgevonden. Daarbij is mede gewezen op het feit dat thans ongeveer 3400 bezwaar- en beroepsprocedures tegen afwijzende besluiten lopen. De Raad is van oordeel dat het feit dat namens het Uwv twee regiokantoren de Wet REA gedurende een beperkte periode en in een ook naar zijn oordeel relatief beperkt aantal gevallen onjuist hebben toegepast, er niet toe kan leiden dat het Uwv op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden is deze onjuiste toepassing van de Wet REA ten gunste van appellante te continueren. Appellante kon in de gegeven omstandigheden ook niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de in strijd met de wet genomen besluiten.
5.4. Uit hetgeen onder 5.1, 5.2 en 5.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.