ECLI:NL:CRVB:2006:AY7080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5917 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van stagewerkzaamheden in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de afwijzing van haar aanvraag voor een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Appellante, die een deeltijdopleiding Personeel en Arbeid volgde, had een stageplaats bij de gemeente [naam gemeente] en vroeg een WW-uitkering aan na afloop van haar reïntegratie-uitkering. Het Uwv weigerde de aanvraag, omdat zij volgens hen niet beschikbaar was voor arbeid door de tijdsbelasting van haar opleiding. Appellante stelde dat haar stage niet als arbeid in de zin van de WW kon worden gekwalificeerd, omdat deze plaatsvond in het kader van haar opleiding en niet met het doel om geldelijk voordeel te behalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de Werkloosheidswet. De Raad concludeert dat de werkzaamheden die appellante tijdens haar stage verrichtte, ondanks de omvang van de stage, plaatsvonden in het kader van een leerplan en niet tot het normale takenpakket van de gemeente behoorden. De Raad oordeelt dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat er sprake was van arbeid die in het economisch verkeer werd verricht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Uwv wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan appellante wordt vergoed.

Uitspraak

05/5917 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 augustus 2005, 05/177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is in september 2002 begonnen met een door het Uwv bekostigde vierjarige deeltijdopleiding Personeel en Arbeid aan de Fontys Hogeschool te Tilburg. De WW-uitkering die zij op dat moment ontving is toen beëindigd onder gelijktijdige toekenning van een reïntegratie-uitkering voor de duur van twee jaar op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Als onderdeel van de opleiding moest appellante volgens het leerplan vanaf het tweede studiejaar over een relevante werkplek voor minimaal 2 dagen per week beschikken. Appellante heeft voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 een stageplaats gevonden voor 1 dag per week bij de gemeente [naam gemeente]. Na afloop van deze periode is op haar uitdrukkelijk verzoek een nieuwe stageovereenkomst van een jaar gesloten voor 24 uur per week. Daarnaast ging zij 1 dag per week naar school.
2.2. Op 8 september 2004 liep de reïntegratie-uitkering af. In verband daarmee heeft appellante op 19 augustus 2004 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 13 september 2004 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante naar zijn mening niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, gezien het tijdsbeslag van de opleiding. Appellantes bezwaar hiertegen is door het Uwv bij het bestreden besluit van16 december 2004 gegrond verklaard. Appellante werd voor 35 uur per week beschikbaar voor arbeid geacht. Het Uwv heeft appellante dan ook een WW-uitkering toegekend voor 35 uur per week met ingang van 9 september 2004. Het recht op uitkering is tegelijkertijd met ingang van 9 september 2004 beëindigd met 24 uur per week, omdat appellante over dat aantal uren niet werkloos werd geacht. Naar de mening van het Uwv verrichtte appellante gedurende 24 uur per week arbeid uit hoofde waarvan zij niet als werknemer wordt beschouwd, omdat het object van de stage-overeenkomst primair gelegen was in het verrichten van arbeid waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de taken die zij verrichtte bij de gemeente [naam gemeente] niet door de school waren opgedragen, maar in overleg tussen haar en de gemeente waren bepaald en behoorden tot het normale takenpakket van de gemeente. Zij heeft uiteengezet dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in opdracht van de gemeente, maar vrijwel uitsluitend bezig was met meelopen en meekijken en met een door de school opgedragen onderzoek naar het ontwikkelen en implementeren van nieuw beleid. De enige reguliere activiteit die zij op eigen verzoek verrichtte was, zo heeft appellante gesteld, het bijwonen van het wekelijkse P&O-overleg dat ongeveer een uur duurde en het opmaken van een actielijstje na afloop daarvan. Verder heeft appellante eenmalig een tweetal brieven geconcipieerd. Appellante heeft voorts benadrukt dat de stage, waarvoor zij 9 studiepunten per half jaar kreeg, van belang was om het vereiste aantal studiepunten van 42 per jaar te behalen en vanuit de opleiding werd begeleid.
4.1. Het Uwv is in hoger beroep op zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt blijven staan. Het Uwv acht met name niet aannemelijk gemaakt dat appellante concrete opdrachten van school ontving en dat de werkzaamheden die zij verrichtte plaatsvonden in het kader van een leerplan. Ook de duur van de stage, bezien in relatie tot de duur van de opleiding, en de geringe begeleiding vanuit de school, wijzen naar de mening van het Uwv erop, dat veeleer sprake is geweest van het verrichten van productieve arbeid dan van een op het voltooien van de studie gerichte stage.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Voor de beantwoording van de vraag hoe werkzaamheden die worden verricht tijdens een stage moeten worden gekwalificeerd, is van belang in welk kader die stage plaatsvindt, de duur van de stage in verhouding tot de duur van de opleiding, de omvang van de begeleiding, de aard van de werkzaamheden en de omvang van een eventuele vergoeding.
5.2. Appellante heeft een aantal bladzijden uit het voor haar opleiding geldende Handboek Varduaal overgelegd, waaronder de passage over het werken op de praktijkplaats. Hieruit blijkt dat de student samen met de praktijkbegeleider een werkplan opstelt, dat het afgesproken takenpakket met een globaal tijdspad bevat, evenals persoonlijke, algemene en specifieke leerdoelen. Hoewel het Uwv moet worden toegegeven dat de diverse onderdelen van het werkplan niet concreet zijn uitgewerkt in het handboek maar door de student nader moeten worden ingevuld, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de stage van appellante niet plaatsvond in het kader van een leerplan. Dit wordt bevestigd door de van de zijde van de gemeente [naam gemeente] onderschreven stelling van appellante, dat het initiatief van de werkzaamheden geheel bij de opleiding lag en dat die te allen tijde een onderwijsfunctie hadden.
5.3. Wat betreft de duur van de stage is de Raad met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat deze lang is in verhouding tot de duur van de opleiding, nu deze ongeveer evenveel tijd in beslag nam als de opleiding zelf. Appellante heeft dit niet betwist. De rechtbank heeft hierin terecht een aanwijzing gezien voor de aanname dat sprake is geweest van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
5.4. Niet betwist is dat appellante op de werkplek intensief werd begeleid in een mate die uitging boven wat normaal is in een inwerkperiode van een gewone arbeidskracht. Ook vanuit de school vond, zo is de Raad gebleken, intensieve begeleiding plaats. Appellante had samen met 5 andere studenten iedere week contact met de praktijkbegeleider, waarbij ieders ervaringen en bevindingen werden besproken.
5.5. De door appellante verrichte werkzaamheden hebben, naar ter zitting is komen vast te staan, naast de onder 4 genoemde activiteiten bestaan uit deelname aan een introductie-dag voor nieuwe personeelsleden en het op verzoek eenmalig navraag doen bij een afdeling naar gegevens voor het sociaal jaarplan. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de door appellante ondernomen activiteiten ieder afzonderlijk niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden die tot het normale takenpakket van de gemeente behoren, maar bij elkaar wel als zodanig moeten worden gezien. De Raad volgt het Uwv hierin niet. Slechts het bijwonen en notuleren van het P&O-overleg kan als reguliere taak worden gezien, maar het daarmee gemoeide tijdsbeslag acht de Raad te gering om het geheel van de werkzaamheden te zien als behorende tot het normale takenpakket van de gemeente.
5.6. Appellante ontving tijdens haar stage een vergoeding van € 144,25 per maand. Evenals het Uwv en de rechtbank acht de Raad dit een zodanig gering bedrag dat niet van een beloning kan worden gesproken.
6.1. Bovenstaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat de werkzaamheden die appellante tijdens haar stage bij de gemeente [naam gemeente] verrichtte, ondanks de grote omvang van die stage ten opzichte van de duur van de opleiding, plaatsvonden in het kader van een leerplan en niet tot het normale takenpakket van de gemeente behoorden. Het Uwv en de rechtbank zijn er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat sprake is geweest van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven, evenmin als het bestreden besluit, dat op een onjuiste grondslag berust en in zoverre ook ondeugdelijk is gemotiveerd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad € 140,-- (€ 37,-- +
€ 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.