ECLI:NL:CRVB:2006:AY7072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5824 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake benadelingshandeling door niet tijdig ondernemen van stappen tegen werkgever voor vakantierechtwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene een benadelingshandeling heeft gepleegd door niet tijdig en gericht stappen te ondernemen om zijn werkgever te dwingen tot betaling van vakantierechtwaarden. Betrokkene was in dienst bij A.T. [O.] en ontving meldingen van het Sociaal fonds bouwnijverheid dat er geen of onvolledige vakantierechten waren bijgeboekt. Ondanks deze meldingen heeft betrokkene geen juridische stappen ondernomen, wat door de appellant als een benadelingshandeling werd gezien. De rechtbank oordeelde dat betrokkene weliswaar een benadelingshandeling had gepleegd, maar dat een volledige weigering van de uitkering een te zware sanctie was. De rechtbank legde een korting van 30% op de uitkering op, wat door de appellant werd bestreden in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat betrokkene inderdaad een benadelingshandeling had gepleegd, maar dat de opgelegde maatregel van volledige weigering van de uitkering te zwaar was. De Raad nam daarbij in overweging dat betrokkene in redelijkheid mocht vertrouwen op de betaling van zijn vakantierechtwaarden door de werkgever, vooral omdat er geen aanwijzingen waren voor financiële problemen bij de werkgever. De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene, die op € 21,66 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 16 augustus 2006.

Uitspraak

05/5824 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2005, 05/42 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. S. Kaaijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is, aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor 6 maanden, per 29 oktober 2002 in dienst getreden van A.T. [O.], handelend onder de naam [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 13 januari 2003 heeft het Sociaal fonds bouwnijverheid, cao-regelingen (Sfb), betrokkene er door middel van een zogenoemde achterstandmelding van op de hoogte gesteld dat in de periode van 29 oktober 2002 tot 11 november 2002 voor hem geen of onvolledige vakantierechten zijn bijgeboekt. Betrokkene is hierbij geadviseerd bij zijn werkgever te informeren naar de aanleiding van deze achterstand en is erop gewezen dat hij, als hij geen afdoende antwoord krijgt, de werkgever moet sommeren de verschuldigde vakantiewaarden aan het vakantiefonds te voldoen.
2.2. Op 3 februari 2003 en 10 februari 2003 heeft betrokkene een tweede en derde achterstandmelding ontvangen.
Volgens een op 30 juni 2003 door betrokkene en de directeur van de werkgever getekende overeenkomst zou de eigenares van [naam werkgever] de vakantierechten over de periodes 11 en 12 van 2002 en 1 tot en met 5 van 2003 ten bedrage van
€ 2.359,99 overmaken naar de rekening van betrokkene. Overeengekomen is, dat betrokkene het bedrag na uitbetaling door het Sfb terugbetaalt. Niet in geschil is dat de werkgever deze verplichting is nagekomen.
2.3. Over de periode van 21 april 2003 tot 3 oktober 2003 zijn blijkens verzonden achterstandmeldingen, wederom geen vakantierechtwaarden afgedragen door de werkgever.
2.4. Op 23 december 2003 is de werkgever in staat van faillissement verklaard, in verband waarmee de arbeids- overeenkomst tussen hem en betrokkene is beëindigd.
Op 1 maart 2004 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend tot overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever, waaronder niet ontvangen vakantie-rechten van 29 oktober 2002 tot en met 22 december 2003.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene aanspraak kan maken op overneming van deze vordering voor zover die ziet op de periode van 23 december 2002 tot en met 22 december 2003. Appellant heeft echter geweigerd tot overneming over te gaan, omdat betrokkene na ontvangst van de achterstandmeldingen niet tijdig en adequaat heeft gereageerd ten opzichte van zijn werkgever teneinde deze te bewegen over te gaan tot bijboeking van de vakantierechtwaarden, waardoor hij een benadelingshandeling heeft gepleegd jegens het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Bij het bestreden besluit van 25 november 2004 heeft appellant dit besluit gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank was weliswaar van oordeel dat betrokkene het Sfb heeft benadeeld door geen juridische stappen te ondernemen om zijn werkgever tot betaling van de vakantierechtwaarden aan het Sfb te doen overgaan, maar zij oordeelde tevens dat een gehele weigering van de uitkering een te zware sanctie was. Daartoe overwoog de rechtbank dat het vertrouwen van betrokkene dat hij in mei 2004 de vakantierechtwaarden over de periode juni 2003 tot en met mei 2004 zou ontvangen van zijn werkgever niet volkomen misplaatst was. De rechtbank achtte een korting van de uitkering met 30% gerechtvaardigd.
4. Appellant richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank, dat een lichtere maatregel opgelegd had moeten worden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat betrokkene, gelet op het aantal achterstandmeldingen, voortvarend en gericht actie had moeten ondernemen tegen zijn werkgever. Zijn vertrouwen in een goede afloop was in de ogen van appellant dan ook misplaatst.
5. Betrokkene heeft in hoger beroep zijn eerder verwoorde standpunt herhaald en er in het bijzonder op gewezen dat hij in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat zijn werkgever tot betaling zou overgaan.
6.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene een benadelingshandeling heeft gepleegd door niet tijdig en gericht stappen te ondernemen om de werkgever tot betaling van de vakantierechtwaarden te bewegen. De Raad onderschrijft de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank. Dat betekent dat appellant gehouden was een maatregel op te leggen.
6.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde maatregel, bestaande in algehele weigering om de niet-betaalde vakantierechtwaarden over te nemen, gelet op de mate van verwijt dat betrokkene kan worden gemaakt, te zwaar is en appellant had moeten volstaan met een korting op de uitkering van 30%. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.
6.3. Door appellant is niet betwist dat betrokkene, zoals hij heeft gesteld, naar aanleiding van de twee eerste achterstandmeldingen bij de werkgever heeft geïnformeerd naar de aanleiding van de achterstand en dat hij, toen de werkgever hem daarop te kennen gaf dat een geschil met het Sfb de oorzaak was van de achterstand en dat hij, zodra dat geschil was opgelost, tot afdracht zou overgaan, contact heeft opgenomen met het Sfb, dat hem echter terugverwees naar de werkgever. Vast staat voorts, dat de werkgever, naar moet worden aangenomen naar aanleiding van herhaalde vragen van betrokkene, in juni 2003 persoonlijk de vakantierechten tot juni 2003 aan betrokkene heeft betaald onder de voorwaarde dat deze tot terugbetaling zou overgaan zodra het Sfb zou hebben uitbetaald. Anders dan appellant is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het vertrouwen dat betrokkene hieraan heeft ontleend dat hij ook de vakantierechten over latere periodes op enig moment van de werkgever zou ontvangen, niet misplaatst was. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat er, zoals betrokkene onweersproken heeft gesteld, in de zomer van 2003 geen aanwijzingen waren voor financiële problemen bij de werkgever. Het salaris werd immers steeds op tijd uitbetaald en het niet voldoen aan de verplichting tot afdracht van vakantierechtwaarden had geen financiële reden.
7.1. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
7.2. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep en zij bepaalt deze op € 21,66 aan reiskosten van zijn gemachtigde.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 21,66, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.