ECLI:NL:CRVB:2006:AY7059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-892 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering en toeslag ingevolge Toeslagenwet met betrekking tot opgelegde boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 1 november 2000 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW). Tijdens een controle bleek dat appellant in de periode van 6 november 2000 tot en met 18 februari 2001 werkzaamheden had verricht voor een werkgever, zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv herzag de uitkering met terugwerkende kracht en vorderde ten onrechte ontvangen bedragen terug, alsook een boete wegens schending van de mededelingsverplichting. Appellant stelde in hoger beroep dat hij slechts in een deel van deze periode had gewerkt en dat de werkgever onrechtmatige gegevens had verstrekt aan het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat appellant in de gehele genoemde periode had gewerkt. De Raad stelde vast dat er onvoldoende informatie was om de omvang van de werkzaamheden van appellant vast te stellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook het verzoek van appellant tot vergoeding van renteschade in overweging moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en diende het Uwv het griffierecht van appellant te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van bestuursorganen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van feiten en belangen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

05/892 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2004, 03/2157 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellant ontving sinds 1 november 2000 een uitkering ingevolge de WW, alsmede een uitkering krachtens de Toeslagenwet (TW). Bij een controle is gebleken dat appellant in de periode 6 november 2000 tot en met 18 februari 2001 werkzaamheden heeft verricht via [werkgever] (hierna: de werkgever), die hij niet heeft opgegeven op de desbetreffende werkbriefjes. Bij besluit van 1 november 2002 heeft het Uwv het besluit tot toekenning van WW- en TW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 6 november 2000 herzien.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft het Uwv de ten onrechte ontvangen uitkering over de periode 6 november 2000 tot en met 18 februari 2001 ad € 2.203,52 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 231,-- wegens schending van de mededelingsverplichting. Bij besluit van 3 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de genoemde 3 besluiten ongegrond verklaard.
2.3. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv onderzoek gedaan bij de werkgever naar de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. Dit heeft een aantal gegevens opgeleverd, waarvan appellant de juistheid heeft aangevochten. Hiertoe heeft appellant bij de kantonrechter te Amsterdam een procedure gestart die uiteindelijk een verklaring voor recht heeft opgeleverd, uitgesproken op 13 april 2004, inhoudende dat de werkgever onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellant door aan het Uwv onjuiste gegevens te verstrekken over de door appellant verrichte werkzaamheden en genoten inkomsten.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, uitgaande van de oorspronkelijke gegevens van de werkgever, voldoende aannemelijk geacht dat appellant in de periode van 6 november 2000 tot en met 18 februari 2001 voor de werkgever heeft gewerkt zonder daarvan melding te maken aan het Uwv. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt, dat hij heeft gewerkt in de periode
13 november 2000 tot en met 25 november 2000, maar dat hij in de rest van de van belang zijnde periode niet heeft gewerkt, herhaald. Daarbij heeft appellant benadrukt dat de werkgever naar aanleiding van de hiervoor genoemde verklaring voor recht van 13 april 2004 een aantal opgaven met gegevens van appellant heeft aangepast.
5. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke gegevens, zowel van de zijde van de werkgever als uit de eigen administratie, waarbij men het oog heeft gehad op de salarisstroken, het overzicht werkgeversformulier, het WW-overzicht en de loonbelastingkaart, voldoende zijn om het standpunt dat appellant wel gewerkt heeft in de periode 6 november 2000 tot en met 18 februari 2001, als neergelegd in het bestreden besluit, te kunnen dragen.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Volgens artikel 7:12 van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering.
6.2. Op grond van de expliciete erkenning van appellant in het schrijven van 31 maart 2003 alsmede de voorhanden gegevens, stelt de Raad vast dat appellant in ieder geval van 13 november 2000 tot en met 25 november 2000 werkzaamheden voor de werkgever heeft verricht.
6.3. Met betrekking tot de periode daarvoor (6 november 2000 tot 13 november 2000) evenals de periode daarna
(26 november 2000 tot en met 18 februari 2001) stelt de Raad vast dat in het dossier onvoldoende informatie aanwezig is om te kunnen vaststellen of en in welke omvang appellant werkzaamheden heeft verricht.
De Raad is van oordeel dat de eerdergenoemde verklaring voor recht voor het Uwv aanleiding had moeten zijn om een nader onderzoek in te stellen, teneinde het eigen standpunt verder te onderbouwen alsmede bestaande onduidelijkheden weg te nemen. De Raad noemt hierbij onder meer de in het dossier aanwezige salarisspecificaties die (deels) betrekking hebben op andere periodes dan de periode waarop de herziening van de WW- en de TW-uitkering betrekking heeft.
6.4. Door de Raad is in 6.2. vastgesteld dat in een deel van de door het Uwv aangenomen periode door appellant is gewerkt. Omdat in het bestreden besluit één periode wordt genoemd en ten aanzien van het begin en het einde van die periode, blijkens hetgeen de Raad in 6.3. heeft overwogen, onvoldoende duidelijkheid is verkregen, kunnen naar het oordeel van de Raad noch de herziening, noch de terugvordering, noch de boete oplegging - neergelegd in de onder 2.2. vermelde besluiten van november 2002 - in stand blijven.
6.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, waarbij de hierboven vermelde drie besluiten zijn gehandhaafd, als te zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en daarbij tevens dienen te betrekken het verzoek van appellant tot vergoeding van renteschade. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
7. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en op
€ 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.