de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 augustus 2005, 05/974, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.B.R. Daniels, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Daniels voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is op 5 juni 2000 in dienst getreden bij [naam werkgever], gevestigd te [woonplaats], (hierna: de werkgever). Op verzoek van de werkgever is deze arbeidsover-eenkomst door de kantonrechter met ingang van 20 augustus 2004 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan betrokkene van € 8.928,98 bruto.
2.2. Betrokkene heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij het bestreden besluit van 23 februari 2005 heeft appellant, beslissende op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 oktober 2004, alsnog aan betrokkene met ingang van 20 september 2004 een WW-uitkering toegekend. Daarop is een maatregel van 35% gedurende 26 weken toegepast, op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden, maar hem dat niet in overwegende mate kan worden verweten omdat niet alleen door zijn gedragingen maar ook door die van de werkgever de arbeidsrelatie verstoord is geraakt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. Bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval achtte de rechtbank het aandeel van betrokkene in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding niet dermate groot dat gezegd kan worden dat hij zich verwijtbaar zodanig jegens zijn werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden en gesteld dat het aandeel van de werkgever niet dermate groot is dat aan de zijde van betrokkene geheel geen sprake meer is van verwijtbaarheid. Met het verwijtbare aandeel van de werkgever is volgens appellant voldoende rekening gehouden door het aannemen van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van betrokkene.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet appellant bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de sedert
1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting van artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
5.2. De Raad stelt vast dat appellant geen eigen onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit is uitsluitend gebaseerd op de gegevens die zijn vermeld in het verzoekschrift tot ontbinding van de werkgever, het daartegen gerichte verweerschrift van betrokkene en de beschikking van de kantonrechter.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8866, kan appellant slechts dan bij de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de kantonrechter vastgestelde feiten overnemen en een eigen onderzoek achterwege laten, als alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken genoegzaam blijken. Dit veronderstelt dat appellant de beschikking heeft gehad over alle bij de kantonrechter gewisselde stukken waaruit die feiten naar voren komen. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, nu appellant, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, niet in het bezit is gesteld van de producties bij het verzoekschrift, waaronder de - door partijen verschillend geïnterpreteerde - adviezen van de bedrijfsarts. De onvolledige weergaven van die producties in het verzoekschrift, het verweerschrift en de beschikking van de kantonrechter bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het bestreden besluit.
5.4. Voorts had appellant zonder nader onderzoek niet mogen uitgaan van de vaststelling door de kantonrechter dat betrokkene geen constructieve bijdrage heeft geleverd aan het reïntegratietraject doordat hij niet of niet inhoudelijk heeft gereageerd op talloze brieven van zijn werkgever en pas op 24 juni 2004 het inzetten van een mediator heeft aangekaard. Hierbij acht de Raad van belang dat betrokkene heeft aangevoerd dat hij het gesprek met zijn werkgever op 17 mei 2004, nadat hij dichtklapte, op aanraden van de bedrijfsarts beëindigde en hij na zijn ziekmelding regelmatig telefonisch contact heeft opgenomen met zijn werkgever om over de door de bedrijfsarts voorgestelde mediation te praten, maar dat de werkgever daarop niet wenste in te gaan.
5.5. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant na kennisname van het onvolledige procesdossier van de ontbindings- zaak en het ontbreken van een eigen onderzoek over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van verwijtbare gedragingen van betrokkene, die zodanig waren dat de beëindiging van de dienstbetrekking redelijkerwijs voor hem voorzienbaar was.
5.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant de vermelde onderzoeksplicht onvoldoende heeft nageleefd, zodat het bestreden besluit niet tot stand is gekomen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van
artikel 3:2 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden en de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op
€ 16,30 voor reiskosten, in totaal € 660,30.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 660,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.