ECLI:NL:CRVB:2006:AY7042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3303 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel bij toekenning WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende had gesolliciteerd, wat leidde tot een maatregel bij de toekenning van zijn WW-uitkering. De appellant, die sinds 31 december 1992 werkzaam was bij een werkgever, had zijn arbeidsovereenkomst zien ontbonden worden op 1 september 2003. Hij had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend op 20 augustus 2003, maar deze was afgewezen omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Na bezwaar werd de maatregel opgeheven, maar er werd een korting van 20% opgelegd voor 16 weken vanwege onvoldoende sollicitaties. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet met objectieve medische informatie had onderbouwd dat hij niet in staat was om te solliciteren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant zijn sollicitatieverplichtingen niet was nagekomen. De Raad stelde vast dat de appellant, ondanks zijn tijdelijke arbeidsongeschiktheid, niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te solliciteren. De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel terecht was gehandhaafd en dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 23 augustus 2006.

Uitspraak

05/3303 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 april 2005, 04/1188, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 31 december 1992 werkzaam geweest bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van handlanger opperman cultuur. Op 23 juni 2003 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. Op dezelfde datum heeft appellant hiertegen een verweerschrift ingediend. Bij beschikking van de kantonrechter van 27 juni 2003 is het verzoek van de werkgever toegewezen en is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2003 ontbonden.
2.2. Op 20 augustus 2003 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 18 september 2003 is die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij besluit op bezwaar van 20 januari 2004 besloten de opgelegde maatregel te laten vervallen en met ingang van 1 september 2003 aan appellant een recht op WW-uitkering toe te kennen voor zover aan de overige voorwaarden voor het recht op uitkering wordt voldaan. Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 september 2003 een loongerelateerde uitkering op grond van de WW toegekend, waarbij -uitgaande van gemiddeld 36 arbeidsuren per week- het arbeidsuren-verlies op 16 is vastgesteld. Tevens is daarbij een maatregel opgelegd van een korting van 20% gedurende
16 weken, omdat appellant te weinig heeft gesolliciteerd. Het tegen de opgelegde maatregel gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit van 26 augustus 2004 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet met objectieve medische informatie heeft onderbouwd dat hij in de van belang zijnde periode wegens ziekte niet in staat is geweest te solliciteren, waarbij de rechtbank voorts heeft opgemerkt dat appellant zich pas in februari 2004 heeft ziek gemeld en bovendien tot februari 2004 op afroep werkzaam is geweest als chauffeur voor [naam B.V.] De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant, ondanks het feit dat hij geen zicht had op vast en voltijds werk bij [naam B.V.], in het geheel geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht en dat hij daarmee de verplichting als genoemd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft geschonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het nalaten van enige sollicitatieactiviteit in het geheel niet dan wel in zodanig geringe mate verwijtbaar te achten dat er geen plaats zou zijn voor het opleggen van een maatregel.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, voor zover al gesteld moet worden dat hij in onvoldoende mate aan de hem opgelegde sollicitatieverplichtingen zou hebben voldaan, daar het bestaan van een tijdelijke arbeidsongeschiktheid -welke het gevolg was van een ongeval en de daaruit voortvloeiende letsels- aan ten grondslag heeft gelegen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de opgelegde maatregel is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. De Raad is met het Uwv van oordeel dat voor appellant, die vanaf 1 september 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] gedurende tenminste 20 uur per week op afroep werkzaamheden als chauffeur verrichtte, de verplichting bleef gelden tenminste vier concrete sollicitaties per vier weken te verrichten nu voor hem een arbeidsurenverlies van 16 per week resteerde. Naar aanleiding van de vraag van het Uwv over de sollicitatieactiviteiten van appellant bij schrijven van 6 april 2004 heeft appellant bij brief van 14 april 2004 geantwoord dat hij van september 2003 tot en met februari 2004 niet heeft gesolliciteerd omdat hij in die periode heeft gewerkt bij [naam B.V.] Nu appellant blijkens zijn verklaring in de in geding zijnde periode geen enkele sollicitatie heeft verricht, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, niet is nagekomen.
5.4. De door appellant genoemde omstandigheid met betrekking tot zijn tijdelijke arbeidsongeschiktheid wegens de gevolgen van een ongeval acht de Raad niet van dien aard dat op grond daarvan zou dienen te worden geoordeeld dat het niet nakomen van de hiervoor genoemde verplichting hem niet of niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. In dit verband wijst de Raad erop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant wel in staat is gebleken vanaf september 2003 werkzaamheden als chauffeur op afroepbasis voor [naam B.V.] te verrichten en dat hij zich eerst op
10 februari 2004 heeft ziek gemeld. Nu objectieve medische gegevens over de ziekte van appellant in de daaraan voorafgaande periode ontbreken en uit de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt dat hij zich eerst op 18 februari 2004 onder medische behandeling heeft gesteld, vindt de Raad onvoldoende steun voor het standpunt van appellant dat hij in de in geding zijnde periode wegens ziekte niet in staat was aan zijn sollicitatieverplichting te voldoen.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.