ECLI:NL:CRVB:2006:AY7025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5734 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep overneming betalingsverplichting werkgever en provisie in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als vertegenwoordiger, had een arbeidsovereenkomst waarbij zij een vast salaris en een provisie ontving. Na het faillissement van haar werkgever, heeft het Uwv een deel van de betalingsverplichting overgenomen, maar appellante was van mening dat het gehele bedrag aan provisie door het Uwv moest worden overgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de provisie geleidelijk werd opgebouwd en dat alleen het gedeelte van de provisie dat is opgebouwd in de periode van 25 december 2003 tot en met 25 maart 2004 voor overneming door het Uwv in aanmerking komt. Appellante stelde dat de provisie pas na afloop van het verkoopseizoen in maart 2004 verdiend werd, maar de Raad oordeelde dat de toerekening van de provisie aan de termijn zoals genoemd in artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) correct was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verwierp het standpunt van appellante.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de opbouw van provisie in de context van faillissement en de Werkloosheidswet te beoordelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen, en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

05/5734 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2005, 04/3236 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellante is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is op 1 november 2001 bij [naamwerkgever] (hierna: de werkgever) in dienst getreden als vertegenwoordiger. Blijkens de arbeidsovereenkomst verdiende appellante een vast salaris en ontving zij daarnaast een provisie van 1% over de geschreven en gefactureerde omzet in het toegewezen rayon.
2.2. De werkgever is op 25 maart 2004 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator het dienstverband met appellante met onmiddelijke ingang en tegen de rechtens vroegst mogelijke datum heeft opgezegd. Appellante is op
26 maart 2004 weer aan het werk gegaan bij [naam werkgever 2]
2.3. In verband met het faillissement van de werkgever heeft het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de WW een aantal verplichtingen van de werkgever overgenomen, waaronder een bedrag aan provisie van € 150,04. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar heeft het Uwv - na nadere informatie te hebben verkregen van de voormalig directeur van appellantes werkgever - bij het bestreden besluit van 3 november 2004 gegrond verklaard. Volgens het Uwv kan alleen de provisie die kan worden toegerekend aan de periode 25 december 2003 tot en met 25 maart 2004 worden overgenomen, hetgeen betekent dat appellante - uitgaande van een provisie op jaarbasis van € 4.306,87 en rekening houdend met de reeds betaalde voorschotten van € 552,74 - nog een bedrag ontvangt van € 536,35. Dat de gehele provisie van € 4.306,87
- onder aftrek van de betaalde voorschotten - door de werkgever, als deze niet failliet was gegaan, in de maand maart 2004, en dus in de termijn genoemd in artikel 64 van de WW, zou worden uitbetaald, betekent volgens het Uwv niet dat dit gehele bedrag voor overneming in aanmerking komt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep stelt appellante wederom dat de gehele provisie van € 4.306,87, onder aftrek van de door de werkgever reeds betaalde voorschotten, door het Uwv moet worden overgenomen. Zij voert daartoe aan dat pas na afloop van het verkoopseizoen, in maart, de omzet kon worden vastgesteld en dan pas recht op provisie ontstond. Appellante is derhalve van mening dat de provisie daadwerkelijk werd verdiend in de maand maart 2004 en daarmee is toe te rekenen aan de termijn genoemd in artikel 64 van de WW.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Tussen partijen staat vast dat de in artikel 64 van de WW genoemde termijn waarover de provisie kan worden overgenomen loopt van 25 december 2003 tot en met 25 maart 2004. In hoger beroep is uitsluitend de wijze van toerekening van de provisie aan deze termijn in geschil.
5.2. Uit de aard en strekking van de provisieregeling, zoals deze naar voren komt uit de brieven van de voormalig directeur van de werkgever van 19 juli 2004 en 23 september 2004, leidt de Raad, evenals de rechtbank, af dat het recht op provisie gedurende het gehele jaar geleidelijk werd opgebouwd. Dit betekent dat slechts de in de periode van 25 december 2003 tot en met 25 maart 2004 opgebouwde provisie kan worden toegerekend aan de termijn genoemd in artikel 64 van de WW en slechts dit gedeelte van de totale provisie voor overneming door het Uwv in aanmerking komt. Het door appellante ingenomen standpunt dat de provisie moet worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze feitelijk tot uitbetaling had kunnen komen, dient, gelet op het vorenstaande, dan ook te worden verworpen.
5.3. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.