ECLI:NL:CRVB:2006:AY7025
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep overneming betalingsverplichting werkgever en provisie in faillissement
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als vertegenwoordiger, had een arbeidsovereenkomst waarbij zij een vast salaris en een provisie ontving. Na het faillissement van haar werkgever, heeft het Uwv een deel van de betalingsverplichting overgenomen, maar appellante was van mening dat het gehele bedrag aan provisie door het Uwv moest worden overgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan.
De Raad heeft vastgesteld dat de provisie geleidelijk werd opgebouwd en dat alleen het gedeelte van de provisie dat is opgebouwd in de periode van 25 december 2003 tot en met 25 maart 2004 voor overneming door het Uwv in aanmerking komt. Appellante stelde dat de provisie pas na afloop van het verkoopseizoen in maart 2004 verdiend werd, maar de Raad oordeelde dat de toerekening van de provisie aan de termijn zoals genoemd in artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) correct was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verwierp het standpunt van appellante.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de opbouw van provisie in de context van faillissement en de Werkloosheidswet te beoordelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen, en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.