ECLI:NL:CRVB:2006:AY7022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 - 3477 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na fraudemelding en bewijsvoering van dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had een WW-uitkering ontvangen na het beëindigen van zijn werkzaamheden bij de Stichting Kameleon. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter een onderzoek ingesteld naar de werkelijke dienstbetrekking van appellant, na een fraudemelding. Het Uwv concludeerde dat appellant slechts in de jaren 1991 en 1992 voor Kameleon had gewerkt en heeft de WW-uitkering herzien en teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode voorafgaand aan zijn WW-uitkering onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij in dienstbetrekking werkzaam was voor Kameleon. De Raad heeft echter ook opgemerkt dat het bewijs niet aan enige wettelijke vorm is gebonden en dat appellant op andere manieren kan aantonen dat hij de bedoelde werkzaamheden heeft verricht. Na het horen van getuigen en het bestuderen van de stukken, concludeerde de Raad dat er voldoende bewijs was dat appellant in 1997 voor Kameleon heeft gewerkt.

De Raad heeft de eerdere beslissing van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat het bestreden besluit niet kan standhouden. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen, met inachtneming van de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,-- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006.

Uitspraak

05/3477 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2005, 03/4620 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pessers. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek ter zitting is door de enkelvoudige kamer hervat op 1 juni 2006. Partijen zijn wederom verschenen. Bij die gelegenheid zijn de zijdens appellant meegebrachte getuigen N. Lijfering, J.H. Lijfering, A.G. Hendriks, Y. Mustafaev, C.C. Walter en J. Martens gehoord.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De Raad heeft derhalve het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant is per 5 januari 1998 in het genot gesteld van een WW-uitkering in verband met het eindigen van zijn werkzaamheden bij de Stichting Kameleon (hierna: Kameleon of het circus). Per 1 april 1999 is die uitkering beëindigd in verband met een volledige werkhervatting.
3.1. Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar Kameleon in verband met een fraudemelding. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant slechts in de jaren 1991 en 1992 voor Kameleon had gewerkt. Bij besluit van 17 april 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering herzien en de toekenning van de uitkering per 5 januari 1998 ingetrokken. Bij besluit van 23 april 2003 heeft het Uwv van appellant de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 17.064,40 bruto over de periode van 5 januari 1998 tot en met 4 april 1999 teruggevorderd.
3.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 en 23 april 2003. Die bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 29 augustus 2003 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar onder meer de verklaringen in het opsporingsrapport van 18 februari 2003, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant in ieder geval in 1997 geen sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij wel in loondienst werkte in de periode voorafgaande aan 1998. Daarbij wijst het Uwv er op dat de reeds in bezit zijnde loongegevens daarbij niet betrokken dienen te worden, gelet op de twijfels aan de betrouwbaarheid daarvan.
4. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven. De rechtbank is van oordeel dat het niet geloofwaardig is te achten dat tussen appellant en Kameleon althans in 1997 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Daarbij verwijst de rechtbank naar het complex van omstandigheden zoals dat uit de dossierstukken naar voren is gekomen. Loonstroken ontbreken, terwijl appellant tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard dat hij tot en met het jaar 1996 bij Kameleon in dienst is geweest. Voorts deelt de rechtbank de twijfels van het Uwv ten aanzien van het door appellant overgelegde arbeidscontract.
5.1. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, betoogd dat hij in de jaren voorafgaand aan de werkloosheid heeft gewerkt voor Kameleon. Volgens appellant blijkt dit in ieder geval uit de hem door het Uwv toegezonden statusoverzichten over die jaren. Appellant wijst er verder op dat de bedrijfsleider en de directeur van Kameleon niet de waarheid hebben gesproken over de gang van zaken bij het circus omdat zij gefraudeerd hadden en dat de totale schade daarbij om en nabij de f. 10.000.000,-- (€ 4.537.802,10) zou bedragen. Omdat zij persoonlijk aansprakelijk waren voor de niet afgedragen premies zouden zij hebben verklaard dat een aantal werknemers geen werknemer was. Appellant benadrukt voorts dat de verklaringen van de directeur in ieder geval niet gebruikt kunnen worden omdat zij aan een borderline-stoornis leed.
5.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1997 als werknemer voor het circus werkzaam was.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellant in 26 weken van de 39 weken voorafgaand aan 5 januari 1998 in dienstbetrekking werkzaam is geweest voor Kameleon.
6.2. De Raad stelt vast dat uit de stukken en de verklaringen in het dossier blijkt dat er bij Kameleon sprake was van een weinig ordelijke bedrijfsvoering waarbij in ieder geval gedeeltelijk door een aantal betrokkenen niet aan een aantal relevante wettelijke voorschriften werd voldaan. Appellant heeft toegegeven dat hij geen loonstrookjes of jaaropgaven ontving en dat hij daar ook niet naar vroeg, terwijl hij stelt dat hij aangiften en aanslagen van de belasting heeft weggegooid. Appellant heeft ter zitting erkend dat het contract uit 1991 een vervalsing betreft in zoverre daarmee de suggestie werd gewekt dat reeds in 1991 als einddatum 5 januari 1998 vaststond. Die einddatum is, zoals appellant thans aangeeft, eerst aan het einde van het dienstverband ingevuld.
6.3. De Raad stelt voorts, met het Uwv, vast dat door diverse betrokkenen verklaringen zijn afgelegd die de indruk wekken dat de werkzaamheden die door appellant werden verricht, zouden zijn verricht als zelfstandige en dat er sprake was van een fictieve dienstbetrekking die slechts in het leven werd geroepen met het oog op de beschermende werking van de sociale verzekeringswetten.
6.4. De Raad stelt tenslotte vast dat diverse betrokkenen tegenstrijdige dan wel weinig consistente verklaringen hebben afgelegd over de periodes waarin appellant zijn werkzaamheden voor het circus zou hebben verricht, dan wel over de omvang van diens werkzaamheden. Ook appellant zelf is daarin niet duidelijk geweest nu hij in een eerder stadium had aangegeven tot 1996 voor Kameleon te hebben gewerkt. Bovendien heeft appellant aangegeven dat hij naast het werk voor het circus nog andere werkzaamheden als zelfstandige verrichtte.
6.5. Echter, de Raad wijst er allereerst op dat het bewijs met betrekking tot het antwoord op de vraag of appellant in de periode in geding in dienstbetrekking voor het circus heeft gewerkt niet aan enige wettelijke vorm is gebonden. Dat appellant er niet in is geslaagd om een verklaring in te brengen als bedoeld in artikel 3 van het besluit Uitkerings-reglement WW 1997 van het voormalig Landelijk instituut sociale verzekeringen, heeft op zich dan ook geen doorslaggevende betekenis bij de beantwoording van de onder 6.1. weergegeven vraag. Appellant is ook op een andere wijze in de gelegenheid om aan te tonen dat hij de bedoelde werkzaamheden heeft verricht. Naar het oordeel van de Raad is voldoende overtuigend aangetoond dat die werkzaamheden inderdaad in de betreffende periode zijn verricht. De verklaringen van de diverse getuigen geven voldoende aanleiding voor de conclusie dat appellant in 1997 tot aan de twee maanden durende reis van het circus naar Israël in het voorjaar van 1997 voor het circus werkzaam was, dat hij deze werkzaamheden gedurende die tournee voortzette en dat hij dit werk in ieder geval enige tijd nadien nog is blijven verrichten. De Raad vindt voorts in de stukken onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant die werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en afgaande op hetgeen het Uwv dienaangaand in het bestreden besluit heeft overwogen, stelt het Uwv zich thans eveneens op dat standpunt. Wellicht hebben partijen ooit een fictief dienstverband op het oog gehad, maar gelet op de inhoud van de werkzaamheden en de voortdurende inzet en aanwezigheid van appellant voor en bij het circus en het feit dat hij bij zijn werkzaamheden de opdrachten ontving van de directeur van het circus, kan er vooralsnog vanuit worden gegaan dat er sprake was van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW. Daarbij wijst de Raad er op dat uit de stukken en de verklaringen niet is gebleken dat appellant op een andere wijze werd benaderd dan de overige medewerkers van Kameleon, bijvoorbeeld ten aanzien van de wijze van betaling of de invulling van de werkzaamheden. Tenslotte wijst de Raad er op dat het feit dat appellant naast zijn werkzaamheden bij het circus nog werkzaamheden als zelfstandige verrichtte of is blijven verrichten, aan een dienstverband met Kameleon niet in de weg hoeft te staan.
6.6. De Raad komt dan ook, anders dan het Uwv, tot de conclusie dat de in 6.1. gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande op de bezwaren van appellant dienen te beslissen.
6.7. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, welke kosten worden gesteld op € 644,-- in beroep en € 966,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.610,--. Voor een vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar bestaat geen aanleiding nu appellant het daartoe strekkend verzoek niet overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft gedaan. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van het hiervoor overwogene opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 31,-- in eerste aanleg en € 103,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. Karssenberg.
BvW/108