ECLI:NL:CRVB:2006:AY6831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/6556 WAO, 03/6557 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische gegevens van werkneemster

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellante tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering aan een voormalige werkneemster. De werkneemster had zich op 8 februari 1999 arbeidsongeschikt gemeld met psychische klachten, waarna zij gedeeltelijk haar werkzaamheden hervatte. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster vaststelden. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bestreden besluiten niet over premiedifferentiatie gingen, maar over de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster. De rechtbank concludeerde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar belangen te behartigen, zonder dat de belangen van de werkneemster in het geding kwamen. In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank deze grieven afdoende had besproken en gemotiveerd waarom ze niet konden slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd gedaan op 18 augustus 2006 door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

03/6556 WAO + 03/6557 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2003, 02/1971 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 02/1768 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
03/6556 WAO
Namens appellante heeft R.A.M. van der Velden, verbonden aan het gelijknamige fiscaal-administratief-bedrijfseconomisch adviesburo te Schipluiden, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De (naar de Raad aanneemt inmiddels: voormalig) werkneemster van appellante, [A.H. v.d. T.-V.] (hierna: werkneemster) heeft niet gereageerd op de haar bij brief van 23 februari 2004 geboden gelegenheid om als partij aan het geding deel te nemen en aan te geven of zij al dan niet toestemming verleent om appellante inzage te geven in haar medische gegevens.
03/6557 WAO
Namens appellante heeft R.A.M. van der Velden, voornoemd, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft bij wijze van verweer verwezen naar haar in geding 03/6556 WAO ingediende verweerschrift.
De werkneemster heeft desgevraagd een verklaring ingezonden dat zij niet als partij aan het geding wil deelnemen en geen toestemming verleent om haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 7 juli 2006, waar partijen – het Uwv met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Werkneemster was bij appellante in dienst als verkoopster verswaren voor 37 uur per week, toen zij zich – na een eerdere ziekteperiode waarvan zij volledig was hersteld – op 8 februari 1999 arbeidsongeschikt heeft gemeld met klachten van psychische aard.
Op 29 januari 2000 – derhalve nog vóór het einde van de wachttijd – heeft appellante haar eigen werk gedeeltelijk hervat. Deze gedeeltelijke hervatting heeft zij geleidelijk aan uitgebreid tot een volledige hervatting per 31 augustus 2000.
De verzekeringsarts E.G.H.M. Lentjes heeft in zijn rapportage van 30 oktober 2000 geconcludeerd dat de werkneemster per einde wachttijd en een korte periode daarna energetisch beperkt is geweest. Naar het oordeel van de verzekeringsarts is de werkneemster, met het door haar gevolgde reïntegratietraject – te weten per 29 januari 2000 hervat voor 20 uur per week; per 5 maart 2000 voor 24 uur per week; per 4 juni 2000 voor 28 uur per week; per 20 augustus 2000 voor 34 uur per week en per
31 augustus 2000 voor 37 uur per week – telkens maximaal belast geweest.
De arbeidsdeskundige H. Bos heeft geconcludeerd dat de door de werkneemster gewerkte uren sinds 6 februari 2000 (einde wachttijd) bepalend zijn voor de berekening van haar mate van arbeidsongeschiktheid.
Dit heeft geleid tot de volgende vier primaire besluiten, alle gedateerd 28 juni 2001:
I. toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan de werkneemster met ingang van II. 6 februari 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
III. herziening van deze uitkering met ingang van 5 maart 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
IV. verdere herziening van deze uitkering met ingang van 4 juni 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en V. intrekking van deze uitkering met ingang van 20 augustus 2000 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster minder bedraagt dan 15%.
Namens appellante is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 juli 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Per 22 december 2001 heeft de werkneemster zich opnieuw volledig arbeidsongeschikt gemeld.
Dit heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 6 juni 2002, waarbij met ingang van 19 januari 2002 aan de werkneemster een uitkering ingevolge de WAO is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
12 juni 2002 heeft het Uwv deze uitkering herzien met ingang van 16 juli 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De door appellante tegen de besluiten van 6 juni 2002 en 12 juni 2002 gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 1 juli 2002 kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en tegen het besluit van 1 juli 2002 waarbij haar bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 (hierna: bestreden besluit 2) kennelijk ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft beide beroepen van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in beide gedingen overwogen dat de omvang van het geschil onder meer wordt bepaald door de inhoud van het bestreden besluit. In het onderhavige geval handelen de bestreden besluiten niet over de door appellante op grond van de WAO verschuldigde premie, doch over de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster, zodat het appellante in de onderhavige procedure(s) niet kan baten grieven te uiten met betrekking tot de vastgestelde premiedifferentiatie. Voorts heeft de rechtbank in beide gedingen geconstateerd dat de grieven van appellante met name zijn gericht tegen de gevolgde procedure, waarbij de medische gegevens van de werkneemster aan appellante zelf zijn onthouden. Dienaangaande heeft de rechtbank, onder verwijzing naar en uitvoerige bespreking van diverse uitspraken van deze Raad betreffende de in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO neergelegde medische besluitenregeling in relatie tot artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de daaruit voortvloeiende gevolgen, geconcludeerd dat in de onderhavige procedures is voldaan aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor een eerlijk proces, en dat appellante in voldoende mate in staat is gesteld haar belangen goed te behartigen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van de werknemer als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Met betrekking tot de materiële aspecten van de bestreden besluiten heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van het medische en arbeidskundige deel van de arbeidsongeschiktheidsvaststelling van de kant van appellante geen grieven zijn opgeworpen die twijfel doen rijzen aan de vaststelling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster en de hoogte van het uitkeringspercentage per de in geding zijnde data. De grieven van appellante betreffende het ten onrechte niet versturen van de bestreden besluiten aan de gemachtigde van appellante en het ten onrechte niet vermelden in de rechtsmiddelenclausule van het verschuldigd zijn van griffierecht, zijn door de rechtbank eveneens gemotiveerd verworpen.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg uitvoerig aangevoerde gronden herhaald. Nieuwe argumenten heeft appellante niet aangevoerd.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank de grieven van appellante afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
Gelet op het bovenstaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.