04/7188 WSF en 05/4360 WSF
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 november 2004, reg. nr. 04/728 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Wiersma.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar moeder.
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van appellante van 21 mei 2004, waarbij appellante heeft gehandhaafd haar besluiten van 26 maart 2004, bericht 2003, no. 8 en bericht 2004, no. 4.
Met de besluiten van 26 maart 2004 heeft appellante het recht van betrokkene op een zogenoemde OV-kaart per 1 augustus 2003 doen vervallen en vastgesteld dat een schuld vanwege onterecht kaartbezit is ontstaan.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 mei 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit dient te nemen. Een en ander met nadere bepaling omtrent de vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank was kort samengevat van oordeel dat het besluit van 21 mei 2004 lijdt aan een motiveringsgebrek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante in haar besluit niet aangegeven waarom geen sprake is van een situatie waarin betrokkene het niet tijdig inleveren van de OV-kaart op geen enkele wijze kan worden toegerekend en is appellante ook overigens op onvoldoende wijze ingegaan op de door betrokkene in bezwaar aangevoerde gronden.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene sedert 1 augustus 2003 geen recht heeft op studiefinanciering, omdat zij vanaf die datum de Havo-opleiding volgde aan het ROC Ter AA te Helmond.
Evenmin is tussen partijen in geding dat betrokkene – nu de OV-kaart kort samengevat is gekoppeld aan de studiefinanciering – vanaf 1 augustus 2003 geen recht heeft op de OV-kaart.
Tussen partijen is slechts in geschil of appellante wegens onevenredige hardheid is gehouden betrokkene de schuld ontstaan als gevolg van het bezit van de OV-kaart per en na 1 augustus 2003 kwijt te schelden.
Alvorens een oordeel over dit geschilpunt te geven overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. In artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan de rechtbank de bevoegdheid hiertoe verleend indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Betrokkene heeft bij brief gedateerd 1 augustus 2004 zodanige toestemming verleend, zulks echter onder de voorwaarde dat de rechtbank rekening houdt met de inhoud van een aantal bij de brief gevoegde stukken.
Appellante heeft bij brief van 2 augustus 2004 toestemming als vorenbedoeld verleend.
Bij brieven van 19 oktober 2004 heeft de rechtbank partijen bericht te hebben besloten het onderzoek per die datum te sluiten.
Bij brief van gelijke datum heeft de rechtbank appellante gezonden de bij de toestemming van betrokkene overgelegde stukken, met het verzoek hierop binnen twee weken te reageren.
Vervolgens heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. Naar vaste jurisprudentie van de Raad staat het de rechtbank in het geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd niet vrij om op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
In dit geval heeft de rechtbank nadat door betrokkene nadere stukken waren ingezonden appellante niet opnieuw om toestemming in de zin van meergenoemd artikel verzocht, terwijl appellante een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven, het onderzoek gesloten en overigens niettemin appellante verzocht een reactie te geven op de door betrokkene ingediende processtukken.
Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand is gekomen. De uitspraak komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Op grond van artikel 3:27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de studerende verplicht zijn OV-kaart in te leveren uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn studiefinanciering is beëindigd.
Op grond van het vierde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart is toegekend aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
In hetgeen door betrokkene is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding kunnen vinden om tot het oordeel te komen dat appellante zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een situatie als bedoeld in artikel 3:27, vierde lid van de Wsf 2000 zich niet voordoet.
Anders dan betrokkene is de Raad niet van oordeel dat betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij haar kaart niet tijdig heeft ingeleverd. Dit reeds omdat betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij tijdig alle informatie noodzakelijk om tot een juiste vaststelling van haar rechten op grond van de Wsf 2000 te komen aan appellante heeft verstrekt. Eerst bij formulier gedateerd 25 maart 2004 heeft betrokkene appellante medegedeeld dat zij per 1 augustus 2003 Havo-onderwijs volgt aan het ROC te Helmond. Betrokkene heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij deze informatie reeds in juli 2003 via internet aan appellante had medegedeeld.
De Raad wijst erop dat betrokkene in ieder geval aan de berichten van appellante van na 1 augustus 2003 had kunnen zien dat de opgave via internet appellante niet had bereikt. Op deze berichten is bij onderwijsinstelling steeds aangegeven “ROC Eindhoven” en niet “ROC Helmond”.
Betrokkene had ook kunnen en moeten begrijpen dat er iets was misgegaan met haar melding via internet toen zij in reactie op haar adreswijziging gegeven op 24 januari 2004 met het formulier “Tegemoetkoming scholieren voor scholieren van
18 jaar en ouder” van appellante de mededeling van 19 februari 2004 ontving dat het gebruikte wijzigingsformulier ziet op de Wet Tegemoetkoming Studiekosten VO 18+ , terwijl betrokkene wijzigingen heeft aangegeven die zien op de Wsf 2000.
Betrokkene had hieruit kunnen en moeten begrijpen dat zij nog steeds geregistreerd stond als studerende in de zin van de Wsf 2000.
Uit mededelingen van appellante gedaan op basis van andere wetgeving dan de Wsf 2000 kan betrokkene niet afleiden dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de Wsf 2000.
Dat betrokkene eerst een opleiding heeft gevolgd waarvoor recht op studiefinanciering en een OV-kaart bestond neemt niet weg dat betrokkene onder andere uit het door appellante verstrekte informatiemateriaal had kunnen en dienen te weten dat het volgen van een Havo-opleiding geen recht op een OV-kaart geeft.
Dat van de zijde van appellante aan betrokkene rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan dat betrokkene in strijd met de wet voor het volgen van de Havo-opleiding rechten zou kunnen ontlenen aan de Wsf 2000 heeft betrokkene niet kunnen aantonen.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 11.5 van de Wsf 2000 – de algemene hardheidsclausule – ziet de Raad geen grond. Toepassing van de wet leidt niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat betrokkene de ontstane schuld dient te voldoen is juist beoogd door de wetgever.
Dat appellante haar standpunt in het besluit op bezwaar met weinig omhaal van woorden heeft neergelegd maakt – nu partijen omtrent elkaars standpunten niet in het ongewisse verkeren – het vorenstaande niet anders.
De Raad merkt ter voorlichting van betrokkene nog op dat er geen sprake van is dat zij in deze procedure wordt beticht van fraude. Aan de orde is slechts dat als gevolg van een nalatigheid van betrokkene een schuld is ontstaan die moet worden terugbetaald.
Onder de vorengeschetste omstandigheden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. Door de vernietiging ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit op bezwaar van 29 juni 2005, zodat dit besluit evenzeer moet worden vernietigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het nadere besluit van 29 juni 2005;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger