[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 juni 2005, 04/3111 en 04/3112 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.B. Snoeks, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft mr. Snoeks verzocht om uitstel van de behandeling van het geding ter zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Snoeks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad heeft, gelet op de voorhanden zijnde gegevens en de ter zitting gegeven toelichting, geen aanleiding gezien om het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting in te willigen.
2. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
3.1. Appellant heeft van 12 februari 2001 tot 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de ZW genoten. Appellant is van 25 mei 2001 tot 1 oktober 2001 bestuurder geweest van [werkgever 1] en vanaf 1 juni 2001 bestuurder van [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]). De activiteiten van [werkgever 1] zijn per 1 oktober 2001 overgenomen door [werkgever 2]. Appellant is per
1 januari 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden bij [werkgever 2] als directeur in dienst getreden. Naar aanleiding van een melding van de politie te ’s-Hertogenbosch dat appellant zich schuldig zou maken aan ongeoorloofde financiële praktijken is een fraudemelding gedaan aan de afdeling Bijzonder Onderzoek van het UWV te Eindhoven. Die afdeling heeft een onderzoek ingesteld naar de mogelijk gepleegde overtreding van de sociale verzekeringswetten door appellant. In dit verband zijn appellant en een getuige gehoord door een opsporings-functionaris van die afdeling en is onder meer informatie ingewonnen bij de Belasting-dienst. Op grond van de verklaringen van appellant en van de getuige, zoals weergegeven in het naar aanleiding van voormeld onderzoek opgemaakte rapport van 17 december 2003, alsmede op grond van diverse verklaringen van appellant en anderen die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport van 8 augustus 2002 van het Interregionaal Fraudeteam Zuid in het kader van het onderzoek ter zake van financiële fraude en deelneming/besturen van een criminele organisatie, heeft het Uwv aangenomen dat er sprake is geweest van het kennelijk opzettelijk verzwijgen van werkzaamheden en genoten inkomsten.
3.2. Bij besluit van 25 maart 2004 (besluit I) heeft het Uwv de uitkering ingevolge de ZW van appellant met ingang van 1 april 2001 herzien. Bij besluit van dezelfde datum (besluit II) heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 8.155,56 teruggevorderd vanwege over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2001 onverschuldigd betaald ziekengeld. Bij de bestreden besluiten van 22 september 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit I in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de herziening is gesteld op 25 mei 2001. Het bezwaar tegen besluit II is eveneens gegrond verklaard in zoverre dat van appellant thans een bedrag van € 6.532,77 wordt teruggevorderd over de periode van 25 mei 2001 tot en met 31 december 2001.
3.3. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de bestreden besluiten zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de hier in geding zijnde periode slechts werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 2] in het kader van het doorlichten van het bedrijf voorafgaande aan zijn formele indiensttreding per 1 januari 2002. Hiervoor zou hij uitsluitend een onkostenvergoeding hebben ontvangen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden heeft herzien over de periode van 25 mei 2001 tot en met 31 december 2001 en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft teruggevorderd.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is ook voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant in de hier van belang zijnde periode werkzaamheden is gaan verrichten voor [werkgever 1] en voor [werkgever 2] die veel verder gingen dan het enkel doorlichten van die bedrijven en dat hij daarvoor inkomsten ontving. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant stond ingeschreven als bestuurder van [werkgever 1] en [werkgever 2] en dat hij uit dien hoofde alleen en zelfstandig bevoegd was om voor deze vennootschappen op te treden.
Uit de in het onderzoeksrapport van 8 augustus 2002 opgenomen verklaringen, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, komt voorts naar voren dat appellant personeel aannam, transacties verrichtte, lonen uitbetaalde en een huurovereenkomst aanging.
Met betrekking tot de vraag of appellant hiervoor naast een onkostenvergoeding ook inkomsten ontving blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal van 4 februari 2002, dat appellant vanaf eind mei 2001 tot 1 oktober 2001 bij [werkgever 1] op de loonlijst heeft gestaan en vanaf 1 oktober 2001 bij [werkgever 2] voor een vergoeding van f 875,-- netto per week inclusief f 75,-- onkostenvergoeding. Volgens appellant werd de loon- en onkostenvergoeding in de regel contant afgerekend en door hemzelf uit de kas gehaald. Op 5 februari 2002 heeft appellant hierop een correctie aangebracht in die zin dat hij een bedrag van f 875,-- per week zou hebben ontvangen waarin geen onkostenvergoeding was verwerkt. Op 11 juli 2002 heeft appellant nog verklaard dat hij geld van de bankrekening opnam wanneer hij vond dat hij recht had op wat geld als vergoeding. De stelling van appellant dat hij nooit een vergoeding heeft ontvangen strookt niet met deze verklaringen en zij wordt door de Raad van de hand gewezen.
5.3. Aangezien appellant aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan van deze inkomsten uit arbeid heeft het Uwv, rekening houdende met genoten inkomsten van f 875,-- bruto per week, met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW en artikel 31 van die wet de ZW-uitkering op goede gronden met terugwerkende kracht herzien over de periode van 25 mei 2001 tot 1 januari 2002.
5.4. Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW het Uwv gehouden is om het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoelde in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.