04/2152 WAO en 04/2154 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004, 03/658 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 04/50 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Maatschap G.J.M. van Ruijven te Tinte, de voormalig werkgever van appellant (werkgever), is op zijn verzoek als partij aangemerkt en heeft schriftelijk gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Brouwer. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. De werkgever is niet verschenen.
Appellant was vanaf 1 juli 1989 werkzaam als agrarisch medewerker tomatenteelt bij de werkgever. Op 23 juli 2001 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt wegens pijn aan de linkerarm.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 4 februari 2003 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft het Uwv in het kader van een eerstejaarsherbeoordeling appellant bericht dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd blijft vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 28 november 2003 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld omdat hij, in tegenstelling tot het Uwv, van mening is dat hij zijn eigen werk kan verrichten.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak I het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen juist zijn vastgesteld; de rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is komen vast te staan dat de geduide functies ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwamen en dat in drie van de geduide functies sprake is van signaleringen, zodat bij gebrek aan nadere toelichting niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard en ook dat besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat de beperkingen juist zijn vastgesteld; de rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is komen vast te staan dat de geduide functies ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwamen; deze functies kunnen niet bij de schatting betrokken worden, zodat niet voldaan is aan het vereiste dat de arbeidsongeschiktheidsschatting dient te zijn gebaseerd op ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot appellants standpunt dat hij door het Uwv ten onrechte ongeschikt werd geacht om zijn eigen werk bij zijn werkgever te verrichten. Appellant was al bezig met reïntegratie; door de voortijdige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd heeft appellant niet de gelegenheid gehad volledig in het eigen werk te reïntegreren. Appellant meent alle in het eigen werk voorkomende werkzaamheden te kunnen verrichten met uitzondering van het ‘laten zakken’ van de opgebonden tomatenplanten. De arbeidsdeskundige is afgegaan op informatie van de werkgever; appellant heeft daar niet op kunnen reageren. Appellant acht dat onzorgvuldig.
De werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat appellants werkzaamheden geen loonwaarde vertegenwoordigden en dat hij ook niet kon dieven, draaien en blad snijden.
Het Uwv heeft aangegeven dat appellant zijn eigen werkzaamheden niet kon uitoefenen; tijdens de reïntegratie bleek al gauw dat hij alleen kon tros snoeien.
Het Uwv heeft voorts aangegeven dat de Raad, gelet op de zogenoemde verwevenheidsjurisprudentie, ook een oordeel zal dienen te geven over de geduide functies; het Uwv is van mening, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 november 2005, dat die functies wel aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
De Raad overweegt het volgende.
De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op 16 april 2002 en een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarbij zijn met name beperkingen aangenomen ten aanzien van koude, hand- en vingergebruik, schroefbewegingen, reiken met links, frequent lichte voorwerpen en zware lasten hanteren, klimmen en met links boven schouderhoogte actief zijn. Deze beperkingen komen grotendeels overeen met hetgeen appellant op de medische vragenlijst, eerste beoordeling, heeft aangegeven, namelijk dat hij enige last ondervindt bij zitten, reiken, bovenhands werken en hand- en vingervaardigheden. Voorts heeft hij veel last bij klimmen, heffen en tillen en dragen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gesproken op 4 december 2002, informatie van de huisarts bij zijn oordeel betrokken en geconcludeerd dat de FML de beperkingen juist weergeeft. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek zorgvuldig geweest en hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen redenen aan de conclusie van het Uwv te twijfelen; appellant heeft geen medische informatie ingebracht die dit anders maakt.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of appellant zijn eigen werkzaamheden kon verrichten, sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit het onderzoek door de arbeidsdeskundige bij de werkgever is gebleken dat de belasting in de functie van appellant bestaat uit tweehandig frequent reiken, geregeld tillen van matig tot zwaar en bovenhands werken beiderzijds. Vergeleken met de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML, zijn er overschrijdingen op de onderdelen reiken, tillen en bovenhands werken, onderdelen die appellant zelf ook als problematisch ervaart, zoals hiervoor reeds is weergegeven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, na telefonisch overleg met de werkgever, geconcludeerd dat appellant inderdaad ongeschikt is voor het werk waarvoor hij is uitgevallen. De Raad ziet geen redenen aan deze conclusie te twijfelen en evenmin voor een door de Raad te entameren onderzoek door een externe arbeidsdeskundige. Aan de door appellant in beroep gegeven omschrijving van de werkzaamheden kent de Raad niet die waarde toe die appellant daaraan toegekend wil hebben. Aan de orde is immers de functie zoals deze uitgevoerd dient te worden en niet de functie zoals appellant deze wenst uit te voeren. Bovendien heeft appellant in het eerste gesprek met de arbeidsdeskundige zelf aangegeven dat “het werk niet gaat”.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek naar het eigen werk van appellant niet onzorgvuldig is geweest. De arbeidsdeskundige heeft het bedrijf bezocht, met de werkgever gesproken en de arbeidsplaats van appellant bezien. Voorts heeft de arbeidsdeskundige op het bedrijf met appellant gesproken.
De stelling van appellant dat hij door de voortijdige beoordeling van het Uwv niet de gelegenheid heeft gehad te reïntegreren, treft geen doel, reeds omdat die stelling feitelijk onjuist is. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt immers dat al snel na de werkhervatting bleek dat de meeste werkzaamheden voor appellant te zwaar waren, terwijl de aangepaste werkzaamheden hoogstens tot september 2002 beschikbaar zouden zijn.
De Raad ziet geen aanleiding om op deze punten anders dan de rechtbank te oordelen in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling.
De aangevallen uitspraken houden in zoverre stand.
Met betrekking tot het standpunt van het Uwv dat de Raad het oordeel van de rechtbank omtrent de geduide functies bij het hoger beroep zal dienen te betrekken, overweegt de Raad dat hij hiertoe geen aanleiding ziet.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitdrukkelijk tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot appellants standpunt dat hij door het Uwv ten onrechte ongeschikt werd geacht om zijn eigen werk bij zijn werkgever te verrichten. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de geduide functies. Ook het Uwv heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld. De door het Uwv genoemde verwevenheidsjurisprudentie ziet niet op een geval als het onderhavige, waarin het hoger beroep uitsluitend de geschiktheid voor het eigen werk betreft. Het oordeel hieromtrent heeft geen enkel verband met een oordeel over de geduide functies. De grief van het Uwv tegen het oordeel van de rechtbank inzake de geduide functies moet derhalve buiten bespreking blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.