[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 december 2004, 03/631 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Ophoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.R.K. Sellbach, werkzaam bij de gemeente Grootegast.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 14 januari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In september 2002 is uit navraag door de sociale recherche bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) gebleken dat appellant het kenteken van twee motoren op zijn naam had staan, te weten: sedert 19 juni 2001 een Kawasaki VN 800 Classic uit 1996 met kenteken [nr.] (hierna: Kawasaki 1996) en vanaf 3 november 2001 een Kawasaki VN 800 Classic uit 1999 met kenteken [nr.] (hierna: Kawasaki 1999). Het College heeft hierin aanleiding gezien om het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2002 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw op te schorten en een nader onderzoek in te stellen. In dat kader heeft de vorige eigenaar van de Kawasaki 1999 tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat hij deze motor in het najaar van 2001 te koop heeft aangeboden en dat voor deze motor een bedrag van tussen de f 11.500,-- en f 12.500,-- contant is betaald. Ter zake van de Kawasaki 1996 is een factuur overgelegd waaruit blijkt dat deze motor op 19 juni 2001 voor een bedrag van f 12.750,-- aan appellant is verkocht.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het College de verleende bijstand met ingang van 19 juni 2001 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 19 juni 2001 tot en met 31 augustus 2002 tot een bedrag van € 14.738,54 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld melding te maken van het bezit van bovenvermelde motorvoertuigen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Op 21 februari 2003 heeft appellant het College verzocht hem met ingang van 1 september 2002 een bijstandsuitkering toe te kennen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College bij besluit van 24 april 2003 aan appellant met ingang van
3 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Abw toegekend.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003, met wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode over een vermogen beschikte dat het in acht te nemen vrij te laten vermogen te boven ging, zodat voor bijstandsverlening geen plaats was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het verzoek om inlichtingen bij de RDW onrechtmatig was, dat de motoren zijn voorgefinancierd door motorhandelaar [moterhandelaar] die frames van de motoren met het kenteken aan appellant heeft gegeven voor hobbydoeleinden en dat deze frames nauwelijks enige waarde vertegenwoordigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College niet gerechtigd was inlichtingen in te (laten) winnen bij de RDW omdat deze instantie niet vermeld staat onder de in artikel 122, eerste lid, van de Abw genoemde instanties. De Raad kan appellant in deze zienswijze niet volgen. Immers in deze bepaling worden instanties genoemd die desgevraagd verplicht zijn aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Abw. Dit laat echter onverlet dat het College in het kader van de in artikel 66, tweede lid, van de Abw bedoelde onderzoeksplicht gehouden is de juistheid en volledigheid van verkregen gegevens te onderzoeken en zonodig een onderzoek in te stellen naar andere gegevens die van belang zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Niet valt in te zien dat het College zich in dat kader niet tot andere instanties dan de in artikel 122, eerste lid, van de Abw genoemde zou mogen wenden. Deze grief treft derhalve geen doel.
Het College heeft bij besluit van 18 februari 2003 de verleende bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 19 juni 2001 ingetrokken en de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 27 mei 2003 heeft het College deze intrekking per 19 juni 2001 onverkort gehandhaafd. Nu vervolgens op een aanvraag van 21 februari 2003 aan appellant met ingang van 3 oktober 2002 opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend zal de Raad zich bij zijn beoordeling in dit geval beperken tot de periode van 19 juni 2001 tot en met 2 oktober 2002.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag om aan te nemen dat appellant gedurende voormelde periode de beschikking heeft gehad over een vermogen dat de toepasselijke vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 54, onder a, van de Abw overschrijdt. Daartoe overweegt de Raad allereerst dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad het gegeven dat het kentekenbewijs van een motorvoertuig op naam van de betrokkene staat geregistreerd, de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit voertuig een bestanddeel vormt van diens vermogen waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellant hierin niet geslaagd. De Raad merkt in dat verband nog op dat aan de door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van [moterhandelaar] van 18 november 2002 ter zake van de aanschaf van beide Kawasaki’s, mede in het licht van de door [moterhandelaar] tegenover de sociale recherche afgelegde
- andersluidende - verklaring, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad neemt daarbij voorts in aanmerking dat de factuur van 19 juni 2001 inzake de Kawasaki 1996 op naam van appellant is gesteld en dat de aankoopwaarde van deze motor f 12.750,-- bedroeg.
De Raad acht het op grond van de beschikbare gegevens niet aannemelijk dat de waarde van deze motor in voormelde periode zou zijn gedaald tot een bedrag lager dan de toepasselijke vrijlatingsgrens. Tenslotte is van in aanmerking te nemen schulden niet gebleken.
Appellant heeft van het bezit van de Kawasaki 1996 en de Kawasaki 1999, in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting, geen opgave aan het College gedaan. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellant over de periode van 19 juni 2001 tot en met 2 oktober 2002 ten onrechte bijstand is verleend zodat het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was de verleende bijstand met ingang van 19 juni 2001 in te trekken.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 juni 2001 tot en met 31 augustus 2002 tot een bedrag van € 14.738,54 van appellant terug te vorderen.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.