ECLI:NL:CRVB:2006:AY6799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3582 WW 06-2329 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WW-uitkering. De appellant had een WW-uitkering ontvangen vanaf 12 februari 1997, maar het Uwv heeft deze uitkering met ingang van 24 augustus 1998 beëindigd, omdat de appellant had aangegeven dat hij volledig werkzaam was als zelfstandige. Het Uwv had eerder, op basis van een rapport van een fraudecontroleur, vastgesteld dat de appellant in de periode van 12 februari 1997 tot en met 23 augustus 1998 werkzaamheden had verricht en/of inkomsten had genoten die hij niet of niet volledig had gemeld. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank Rotterdam. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de appellant niet alle werkzaamheden als zelfstandige had gemeld. De Raad oordeelde dat de appellant ook uren die aan acquisitie, correspondentie en andere niet-factureerbare activiteiten waren besteed, moest opgeven. De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 2 maart 2006 ongegrond. De Raad bevestigde dat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering terecht had teruggevorderd.

Uitspraak

04/3582 WW
06/2329 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004, 03/3629 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 maart 2006 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.2. Aan appellant is met ingang van 12 februari 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40. Naar aanleiding van het door appellant op 19 september 1998 ingevulde werkbriefje, waarop hij heeft aangegeven dat hij met ingang van 24 augustus 1998 volledig werkzaam is als zelfstandige, heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 24 augustus 1998 geheel beëindigd.
2.3. Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst Rotterdam heeft een fraudecontroleur van de opsporingsdienst regio West van GAK Nederland B.V. onderzoek gedaan. In dat kader is appellant op 20 september 2001 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 27 september 2001. De conclusie ervan luidt dat appellant in de periode van 12 februari 1997 tot en met 23 augustus 1998 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten die hij niet of niet volledig aan het Uwv heeft gemeld.
2.4. Het Uwv heeft op basis van het in 2.3. genoemde rapport bij besluiten van 27 maart 2002 de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 maart 1997 opnieuw vastgesteld, respectievelijk een bedrag van € 12.573,29 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit van
7 november 2003 (hierna: bestreden besluit 1), waarin de WW-uitkering over nader genoemde periodes in 1997 geheel of gedeeltelijk is beëindigd en over 1998 geheel is beëindigd en waarbij van appellant een bedrag van € 12.573,29 is teruggevorderd.
3.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.2. Hangende het hoger beroep van appellant heeft het Uwv zijn bestreden besluit 1 ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit heeft het Uwv, uitgaande van het gegeven dat appellant in de jaren 1997 en 1998 zelfstandigenaftrek heeft genoten, het standpunt ingenomen dat appellant in heel 1997, met uitzondering van de periode van 3 juli tot en met 28 september 1997, werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, waarvan het tijdsbeslag is berekend op gemiddeld 30,63 uur per week, dat appellant in 1998 ononderbroken heeft gewerkt als zelfstandige en dat hij in de 26 weken vóór de eerste werkloosheidsdag gemiddeld al 7,66 uur per week werkzaam was als zelfstandige.
Op basis hiervan heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 de WW-uitkering van appellant over de periode van 10 maart 1997 tot en met 31 december 1997 beëindigd voor 22,97 uur per week en, nu het werknemerschap van appellant over die uren verloren is gegaan, over de periode van 1 januari 1998 tot en met 23 augustus 1998, met eveneens 22,97 uur per week. De terugvordering is vastgesteld op € 7.819,55.
4. De Raad stelt vast dat het Uwv bij bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
Nu de grieven van appellant geheel aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit heeft appellant geen zelfstandig belang meer bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1. Appellant heeft betoogd dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij niet alle door hem als zelfstandige gewerkte uren heeft opgegeven. Appellant heeft gesteld dat hij weliswaar 24 uur per dag bezig was met het opzetten van zijn bedrijf, maar dat een groot deel hiervan werd besteed aan activiteiten die niet als arbeid kunnen worden beschouwd, zoals denkwerk en het ontwikkelen van software. Het aantal daadwerkelijke arbeidsuren dat op de werkbriefjes moest worden vermeld was slechts gering, aldus appellant. Als zodanig beschouwt appellant alleen de uren waar een vergoeding tegenover heeft gestaan.
5.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrek-king is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt hieronder verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Anders dan appellant meent, betekent dit dat niet alleen gefactureerde uren van belang zijn voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige, maar ook de uren die zijn besteed aan acquisitie, reistijd, correspondentie, scholing, administratie, ontwikkelen van software en dergelijke.
5.3. Appellant heeft herhaaldelijk en ook nog ter zitting van de Raad betoogd dat hij dag en nacht bezig was met zijn bedrijf, veel brieven heeft geschreven en contacten onderhield in de hoop op een opdracht. Deze activiteiten moeten als werkzaamheden in de hierboven omschreven zin worden aangemerkt.
Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 12 februari 1997 tot en met
23 augustus 1998, waarin hij een WW-uitkering ontving, tevens werkzaamheden heeft verricht die hij niet of niet volledig aan het Uwv heeft gemeld.
5.4. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv geen te ruime inschatting heeft gemaakt van appellants activiteiten als zelfstandige, door ervan uit te gaan dat appellant de uren waarop de zelfstandigenaftrek ziet heeft besteed aan bedrijfsactiviteiten als in 5.2. omschreven. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad evenmin ten onrechte de WW-uitkering van appellant slechts beëindigd voor het aantal uren waarmee appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige met ingang van de eerste WW-dag, 12 februari 1997, heeft uitgebreid.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft herzien op de in bestreden besluit 2 aangegeven wijze.
5.5. Nu het Uwv op grond van artikel 36 van de WW verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en appellant de omvang van de terugvordering niet heeft betwist kan het bestreden besluit 2 ook in dit opzicht in stand blijven.
6. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 moet derhalve ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.