[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 december 2004, 03/887 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 03/888 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Ophoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.R.K. Sellbach, werkzaam bij de gemeente Grootegast.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 1 juli 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In september 2002 is uit navraag door de sociale recherche bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) gebleken dat appellant het kenteken van een aantal motorvoertuigen op zijn naam had staan, te weten; sedert 13 september 1999 een Mercedes Benz, type 208D-X uit 1992 met kenteken [nr.] (hierna: Mercedes 1992), sedert 4 juli 2000 een Mercedes Benz, type L 608 D uit 1981 met kenteken [nr.] (hierna: Mercedes 1981), vanaf 18 april 2001 een Suzuki, type LS 650 uit 1987 met kenteken [nr.] (hierna: Suzuki) en vanaf 24 september 2001 een Volkswagen, type LT 40 AIID uit 1986 met kenteken [nr.] (hierna: Volkswagen). Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 24 september 2002 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw met ingang van 1 september 2002 op te schorten en een nader onderzoek in te stellen. In dat kader heeft de vorige eigenaar van de Mercedes 1992, [D. V. A.], een factuur van 15 september 1999 overgelegd waaruit blijkt dat dit motorvoertuig voor een bedrag van
f 10.750,-- aan appellant is verkocht. Op 3 oktober 2002 heeft een taxatie van de motorvoertuigen plaatsgevonden door deurwaarderskantoor Hoeve Zuidhoorn B.V. (hierna: Hoeve). Blijkens het opgemaakte taxatierapport is de waarde van de Mercedes 1992 toen vastgesteld op € 1.400,--. De waarde van de Mercedes 1981 is bepaald op € 750,-- en de waarde van de Suzuki is vastgesteld op € 600,--. De Volkswagen is door Hoeve niet aangetroffen. Wel werd er blijkens het taxatierapport een vrijwaringsbewijs getoond.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het College de verleende bijstand met ingang van 13 september 1999 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 13 september 1999 tot 1 september 2002 tot een bedrag van € 7.704,48 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld melding te maken van het bezit van bovenvermelde motorvoertuigen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 29 juli 2003 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 29 juli 2003 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2003, met wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode over een vermogen beschikte dat het in acht te nemen vrij te laten vermogen te boven ging, zodat voor bijstandsverlening geen plaats was.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen beide uitspraken gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het verzoek om inlichtingen bij de RDW onrechtmatig was, dat de Mercedes 1992 geen eigendom van appellant is, maar van zijn broer
[H. v. R.], en dat de overige voertuigen blijkens het taxatierapport van weinig waarde zijn en derhalve niet aan bijstandsverlening in de weg staan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College niet gerechtigd was inlichtingen in te (laten) winnen bij de RDW omdat deze instantie niet vermeld staat onder de in artikel 122, eerste lid, van de Abw genoemde instanties. De Raad kan appellant in deze zienswijze niet volgen. Immers in deze bepaling worden instanties genoemd die desgevraagd verplicht zijn aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Abw. Dit laat echter onverlet dat het College in het kader van de in artikel 66, tweede lid, van de Abw bedoelde onderzoeksplicht gehouden is de juistheid en volledigheid van verkregen gegevens te onderzoeken en zonodig een onderzoek in te stellen naar andere gegevens die van belang zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Niet valt in te zien dat het College zich in dat kader niet tot andere instanties dat de in artikel 122, eerste lid, van de Abw genoemde zou mogen wenden. Deze grief treft derhalve geen doel.
Het College heeft bij besluit van 4 maart 2003 de verleende bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 13 september 1999 ingetrokken en de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit 2 heeft het College deze intrekking per 13 september 1999 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO1006), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 13 september 1999 tot en met 4 maart 2003.
a. 13 september 1999 tot en met 24 september 2002
Vaststaat dat het kenteken van de Mercedes 1992 vanaf 13 september 1999 op naam van appellant staat geregistreerd. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een motorvoertuig op naam van de betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van diens vermogen waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellant hierin niet geslaagd. Appellant heeft weliswaar een verklaring van zijn broer [H. v. R.] overgelegd, inhoudende dat de Mercedes 1992 eigendom van die broer is, doch deze verklaring is niet met objectieve gegevens onderbouwd. De Raad neemt daarbij voorts in aanmerking dat de factuur van 15 september 1999 van [D. V. A.] op naam van appellant is gesteld en dat de Mercedes 1992 volgens deze factuur aan appellant is verkocht en geleverd.
Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken is de Raad van oordeel dat appellant, gelet op de aankoopwaarde van de Mercedes 1992, vanaf 13 september 1999 beschikt over een vermogen dat hoger is dan het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, onder a, van de Abw. Dit vermogen is nadien nog toegenomen door de aanschaf van de Mercedes 1981 waarvan de vorige eigenaar heeft verklaard dat hij dit voertuig heeft verkocht voor een bedrag van
f 2.000,--, de Suzuki waarvoor appellant blijkens een factuur van 16 april 2001 een bedrag van f 2.750,-- heeft betaald, en de Volkswagen waarvoor appellant f 1.750,-- zou hebben betaald.
Appellant heeft van het bezit van voormelde motorvoertuigen, in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting, geen opgave aan gedaagde gedaan. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellant over de periode van 13 september 1999 tot 25 september 2002 (zijnde de datum van wijziging van de tenaamstelling van de Mercedes 1992) ten onrechte bijstand is verleend zodat het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was de verleende bijstand van appellant over deze periode in te trekken.
b. 25 september 2002 tot en met 4 maart 2003
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant (ook) gedurende de hier aan de orde zijnde periode over een vermogen heeft beschikt dat de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed. Hiertoe overweegt de Raad dat het kenteken van de Mercedes 1992 vanaf
25 september 2002 niet langer op naam van appellant, doch op naam van [H. v. R.] staat geregistreerd. Nu uit de gedingstukken onvoldoende blijkt dat de Mercedes 1992 niettemin ook vanaf 25 september 2002 tot het vermogen van appellant gerekend moet worden, dient de waarde van dit voertuig vanaf die datum bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen buiten beschouwing te blijven.
De Raad stelt voorts vast dat het kenteken van de Volkswagen vanaf 5 september 2002 evenmin op naam van appellant staat geregistreerd, en dat de overige nog wel op naam van appellant staande geregistreerde voertuigen, te weten de Suzuki en de Mercedes 1981, gelet op hun aankoopprijs alsmede de taxatie van Hoeve op 3 oktober 2002, een waarde vertegenwoordigen die ruimschoots onder de op appellant van toepassing zijnde vermogensgrens ligt.
Het vorenstaande betekent dat besluit 2, voor zover dit ziet op intrekking van verleende bijstand, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat aangevallen uitspraak II niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit 2, voor zover dat ziet op intrekking van verleende bijstand vernietigen.
Nu de waarde van de Suzuki en de Mercedes 1981 naar het oordeel van de Raad blijkens de gedingstukken dusdanig is dat deze niet aan bijstandsverlening in de weg staat, zal de Raad voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat de intrekking van verleende bijstand beperkt blijft tot de periode van 13 september 1999 tot en met
24 september 2002.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking van verleende bijstand over laatstgenoemde periode af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de periode van 13 september 1999 tot 1 september 2002 is voldaan, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.704,48 van appellant terug te vorderen.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De opschorting per 1 september 2002
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking volgt dat de opschorting van het recht op bijstand per
1 september 2002 niet onrechtmatig was.
De rechtbank heeft besluit 1 terecht in stand gelaten zodat aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak I;
Vernietigt aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit 2 voor zover dit ziet op intrekking van verleende bijstand;
Bepaalt dat de intrekking beperkt blijft tot de periode van 13 september 1999 tot en met 24 september 2002;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Grootegast;
Bepaalt dat de gemeente Grootegast aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.