[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 19 augustus 2005, 04/1614 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 augustus 2006
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 oktober 2001 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tip dat appellante zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verleende ouderdomspensioen. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder de leverancier van water) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, hebben appellante en [betrokkene] verklaringen afgelegd en zijn diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 24 december 2003 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 juli 2002 ter herzien naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert juni 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Bij besluit van 29 april 2004, voorzover hier van belang, heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht de Svb te veroordelen tot schadevergoeding. Zij stelt zich primair op het standpunt dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en subsidiair dat eerst vanaf 1 april 2003 een gezamenlijke huishouding heeft bestaan. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat de door haar op 5 december 2003 tegenover de sociaal recherche afgelegde verklaring onder emotionele en psychische druk tot stand is gekomen, zodat zij niet kan worden gehouden aan hetgeen zij heeft verklaard en dat ook aan de verklaring die [betrokkene] op 5 december 2004 's middags tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, gelet op de gezondheidstoestand waarin hij op dat moment verkeerde, geen betekenis kan worden gehecht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van een afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en [betrokkene] sedert juni 2002 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellante op 5 december 2003 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat [betrokkene] vanaf
juni 2002 vrijwel elke dag en nacht in haar woning verblijft en over een eigen sleutel van die woning beschikt. Ook tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante hebben appellante en de aldaar aangetroffen [betrokkene] verklaard dat [betrokkene] sedert juni 2002 vrijwel permanent in de woning van appellante verbleef. Deze verklaringen vinden steun in de verklaring van A. Kloostra die een woning naast die van appellante bewoont en in de gegevens betreffende het waterverbruik in de woning van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad komt uit de verklaring van appellante van 5 december 2003 in voldoende mate naar voren dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaring blijkt dat [betrokkene] vrij gebruik maakte van de hele woning van appellante, de klusjes in huis deed en de tuin bijhield en dat appellante het huishouden deed en voor [betrokkene] kookte. Voorts blijkt uit die verklaring dat appellante en [betrokkene] de maaltijden gezamenlijk gebruikten en dat vrienden, kennissen en familie gezamenlijk werden bezocht en ontvangen.
Met betrekking tot de grief van appellante betreffende de bruikbaarheid van haar verklaring overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Dat het verhoor van appellante enkele uren heeft geduurd en dat appellante, zoals zij stelt, zich tijdens dat verhoor ernstige zorgen maakte over de gezondheidstoestand van [betrokkene] kan niet als een bijzondere omstandigheid in hier bedoelde zin worden aangemerkt. Niet is gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De Raad tekent daarbij aan dat de verklaring van appellante gedetailleerd is en dat appellante die na voorlezing per pagina zonder voorbehoud heeft ondertekend.
Met betrekking tot de grief van appellante inzake de bruikbaarheid van de door [betrokkene] op 5 december 2003 's middags tegenover de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring, merkt de Raad op dat ook zonder die verklaring een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad merkt in dat verband nog wel op dat [betrokkene] eerder op die dag tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante heeft verklaard dat hij sedert juni 2002 vrijwel permanent in de woning van appellante verbleef en dat niet is gebleken dat die verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk is afgelegd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] sedert juni 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit brengt mee dat de Svb het ouderdomspensioen van appellante terecht met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 juli 2002 heeft herzien. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006.
(get.) J,M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.