[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 december 2004, 03/632 en 03/1228 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Ophoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.R.K. Sellbach, werkzaam bij de gemeente Grootegast.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 14 januari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In september 2002 is uit navraag door de sociale recherche bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) gebleken dat appellant het kenteken van twee auto’s en een motor op zijn naam had staan, te weten: sedert 20 februari 1999 een Ford bus type E met kenteken [nr.] (hierna: Ford), sedert 30 augustus 2000 een Chevrolet kampeerbus uit 1989 met kenteken [nr.] (hierna: Chevrolet) en sedert 22 juni 2001 een Kawasaki VN 800 Classic uit 1997 met kenteken [nr.] (hierna: Kawasaki).
Het College heeft hierin aanleiding gevonden het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2002 op te schorten en een nader onderzoek in te stellen. In dat kader zijn een drietal aankoopfacturen overgelegd van respectievelijk
f 5.250,-- (Ford), f 3.525,-- (Chevrolet) en f 13.250,-- (Kawasaki).
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het College de verleende bijstand met ingang van 20 februari 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 februari 1999 tot en met 31 augustus 2002 tot een bedrag van
€ 42.750,33 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld melding te maken van het bezit van bovenvermelde motorvoertuigen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 27 mei 2003 (hierna: besluit 1) heeft het College het tegen het besluit van 20 februari 2003 gemaakte bezwaar, met wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College onder meer overwogen dat - anders dan de overgelegde factuur van f 5.250,-- wil doen geloven - op grond van de gedingstukken (waaronder met name een verklaring van de boekhouder van het bedrijf waar appellant de Ford heeft aangekocht) moet worden aangenomen dat de Ford bij de aanschaf een waarde van circa f 27.500,-- vertegenwoordigde. Het College heeft zich daarbij nader op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode over een vermogen beschikte dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens te boven ging, zodat voor bijstandsverlening geen plaats was.
Op 21 februari 2003 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand met ingang van 1 september 2002 ingediend. Bij besluit van 9 mei 2003 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat ten gevolge van het door appellant niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2003 (hierna: besluit 2) heeft het College het tegen het besluit van 9 mei 2003 gemaakte bezwaar, met wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het College doorslaggevende betekenis hecht aan het taxatierapport van Bureau H.A. van Ameyde B.V. (hierna: Van Ameyde), een taxateur die gespecialiseerd is in motorvoertuigen. Deze heeft de Ford op 28 april 2003 getaxeerd op een waarde van
€ 9.250,--, zodat appellant ten tijde in geding - mede gelet op de andere aanwezige voertuigen - over een vermogen beschikte dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Dit vormde derhalve een beletsel voor bijstandsverlening.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraken gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het verzoek om inlichtingen bij de RDW onrechtmatig was, dat ten onrechte is voorbijgegaan aan de aankoopfactuur van de Ford, dat de Kawasaki is voorgefinancierd door [D. H.], dat ten onrechte het meest waarde wordt gehecht aan de taxatie door
Van Ameyde op 28 april 2003 en dat het vermogen van appellant ten tijde hier van belang de vrijlatingsgrens niet te boven ging.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College niet gerechtigd was inlichtingen in te (laten) winnen bij de RDW omdat deze instantie niet vermeld staat onder de in artikel 122, eerste lid, van de Abw genoemde instanties. De Raad kan appellant in die zienswijze niet volgen. Immers in dat artikel worden instanties genoemd die desgevraagd verplicht zijn aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Abw. Dit laat echter onverlet dat het College in het kader van de in artikel 66, tweede lid, van de Abw bedoelde onderzoeksplicht gehouden is de juistheid en volledigheid van verkregen gegevens te onderzoeken en zonodig een onderzoek in te stellen naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Niet valt in te zien dat het College zich in dat kader niet tot andere instanties dan de in artikel 122 van de Abw genoemde zou mogen wenden. Deze grief treft derhalve geen doel.
Het College heeft bij besluit van 20 februari 2003 de verleende bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 20 februari 1999 ingetrokken en de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 27 mei 2003 heeft het College deze intrekking per 20 februari 1999 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 20 februari 1999 tot en met 20 februari 2003.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant gedurende de periode van 20 februari 1999 tot 3 oktober 2002 de beschikking heeft gehad over een vermogen dat de toepasselijke vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 54, onder a, van de Abw overschreed. Daartoe overweegt de Raad allereerst dat ingevolge vaste rechtspraak de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling rechtvaardigt dat het betreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. De Raad merkt in dat verband nog op dat aan de schriftelijke verklaring van [D. H.] van 18 november 2002 ter zake van de aanschaf van de Kawasaki, mede in het licht van de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde - andersluidende - verklaring, geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de Ford volgens de voormalige boekhouder van [H.N. B.] in 1999 voor f 27.750,-- is verkocht. De Raad acht het op grond van de beschikbare gegevens niet aannemelijk dat de waarde van de Ford in voormelde periode zou zijn gedaald tot een bedrag lager dan de toepasselijke vermogensgrens. Tenslotte is van in aanmerking te nemen schulden niet gebleken.
Wat betreft de periode van 3 oktober 2002 tot en met 20 februari 2003 ziet de Raad anders dan de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende die gehele periode heeft beschikt over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Daarbij heeft de Raad acht geslagen op de op 3 oktober 2002 op verzoek van het College door deurwaarderskantoor Hoeve Zuidkorn B.V. (hierna: Hoeve) verrichte taxatie, waarbij (slechts) onderdelen van de Ford, de Chevrolet en de Kawasaki zijn aangetroffen die op respectievelijk € 1.750,--, € 150,-- en € 1.000,-- zijn getaxeerd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 1, voor zover dit ziet op intrekking van verleende bijstand, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van dat besluit in stand te laten op grond van het volgende.
Vast staat dat appellant niet tijdig en op de voorgeschreven wijze melding heeft gemaakt van het bezit van de Ford, de Chevrolet en de Kawasaki en evenmin van de juiste waarde daarvan. Daarmee staat vast dat appellant de in artikel 65 van de Abw bedoelde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tevens staat vast dat de waarde van de aangetroffen (onderdelen van deze) voertuigen blijkens de op 3 oktober 2002 door Hoeve verrichte taxatie lager was dan de vermogensgrens, dat deze waarde vergeleken met de aanschafprijs aanzienlijk was gedaald vergeleken met die van de daaraan voorafgaande periode en dat de waarde van de Ford blijkens de op 28 april 2003 door Van Ameyde verrichte taxatie weer beduidend was toegenomen zonder dat duidelijkheid is verkregen omtrent de factoren die deze fluctuaties hebben veroorzaakt. Of en in welke mate daaraan werkzaamheden, dan wel investeringen van appellant ten grondslag hebben gelegen is onduidelijk gebleven. De Raad is van oordeel dat, gelet hierop, het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking van verleende bijstand af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 februari 1999 tot en met
31 augustus 2002 tot een bedrag van € 42.750,-- van appellant terug te vorderen.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad stelt eerst vast dat de aanvraag van 21 februari 2003, voor zover deze ziet op de periode van 1 september 2002 tot en met 20 februari 2003, in wezen ertoe strekt dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit tot intrekking van het recht op bijstand.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. De bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere intrekking handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad stelt vervolgens vast dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het College heeft bij het besluit van 6 november 2003 in zoverre terecht de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Met betrekking tot de vervolgens te beoordelen periode van 21 februari 2003 (datum aanvraag) tot en met 9 mei 2003 (datum primair besluit) overweegt de Raad het volgende.
De Raad ziet in het verlengde van hetgeen hierboven ten aanzien van de intrekking over de periode van 3 oktober 2002 tot en met 20 februari 2003 is overwogen onvoldoende objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant (ook) gedurende periode van 21 februari 2003 tot en met 27 april 2003 over een vermogen heeft beschikt dat boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 6 november 2003 voor zover dit ziet op de laatstgenoemde periode wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat te vernietigen deel van dat besluit in stand laten, omdat ook voor deze periode geldt dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de periode van 28 april 2003 tot en met 9 mei 2003 bieden de gedingstukken wel een toereikende grondslag om aan te nemen dat appellant gedurende die periode over een vermogen heeft beschikt dat de vrijlatingsgrens te boven ging. De Raad volstaat in dit verband met verwijzing naar het taxatierapport van Van Ameyde van 28 april 2003, waaruit naar voren komt dat alleen reeds de Ford toen op € 9.250,-- is getaxeerd. Het enkele feit dat naderhand weer nadere taxaties zijn gevolgd waarbij op een lagere waarde is getaxeerd kan hier niet aan afdoen, reeds omdat die taxaties de waarde betreffen op data die liggen na de hier van belang zijnde periode.
De Raad ziet aanleiding om het College in beide zaken te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in totaal begroot op € 1.288,-- in beroep en op € 1.288,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
I. in de zaak 05/456 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 mei 2003 voor zover dit ziet op intrekking van verleende bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Grootegast;
Bepaalt dat de gemeente Grootegast aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
II. in de zaak 05/553 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 november 2003 voor zover dit ziet op de periode van 21 februari 2003 tot en met 27 april 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Grootegast;
Bepaalt dat de gemeente Grootegast aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman- Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.