[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2005, 05/270 en 05/272 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Appellante is niet verschenen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Bergh, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 1 augustus 1997 recht op nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend. De nabestaandenuitkering is eerst met ingang van 1 maart 1998 tot uitbetaling gekomen.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft de Svb het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 1997 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante vanaf oktober 1997 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en deze gezamenlijke huishouding niet binnen zes maanden na aanvang daarvan is beëindigd.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft de Svb de over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 maart 2004 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 33.921,70 van appellante teruggevorderd.
Bij besluiten van 6 december 2004 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 4 mei 2004 en 18 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 6 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of de Svb terecht heeft aangenomen dat appellante en [betrokkene] sedert oktober 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en deze gezamenlijke huishouding niet binnen zes maanden na aanvang daarvan is beëindigd. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen die appellante en [betrokkene] op 31 maart 2004 tegenover de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank hebben afgelegd een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] vanaf oktober 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verwijst kortheidshalve naar de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Raad is voorts van oordeel dat uit die verklaringen blijkt dat deze gezamenlijke huishouding niet binnen zes maanden na aanvang daarvan is beëindigd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat [betrokkene] op 31 maart 2004 de sociale recherche heeft meegedeeld dat hij mogelijk uit zijn nek heeft zitten kletsen en uit kwaadheid zou kunnen hebben gehandeld en dat daarom niet vaststaat dat de verklaring van [betrokkene] van 31 maart 2004 conform de waarheid is. De Raad volgt appellante hierin niet. De betreffende mededeling van [betrokkene] slaat immers op een eerdere door [betrokkene] ingetrokken verklaring van maart 2003 en ziet niet op hetgeen hij op 31 maart 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. De Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunten om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan.
Hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van de in eerste aanleg aangevoerde gronden en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Appellante heeft aan de Svb geen mededeling gedaan van het feit dat zij sedert oktober 1997 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerde en deze zes maanden na aanvang daarvan nog steeds voerde. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan haar, gelet op artikel 16, tweede lid in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, derde lid, van de Anw, met ingang van 1 november 1997 ten onrechte nabestaandenuitkering is verleend. De Svb was derhalve gehouden de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw met ingang van 1 november 1997 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, zodat de Svb niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de Anw, zodat de Svb gehouden was tot terugvordering over te gaan van de ten onrechte verleende nabestaandenuitkering over de periode van van 1 maart 1998 tot en met 31 maart 2004. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Anw, zodat de Svb niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.