[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 31 mei 2005, 04/2293 respectievelijk 04/2294 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 juli 2006. Voor appellanten is verschenen mr. De Ruijter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het gegeven dat appellanten elk jaar naar Turkije gingen en daar gedurende langere tijd verbleven, heeft het College het Bureau Buitenland van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht een onderzoek te laten instellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: de ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen van de ambassade zijn neergelegd in een rapport van 2 december 2001. Naar aanleiding daarvan heeft het bureau Fraudebestrijding van de sector sociale zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2002.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 26 juni 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.563,88 van hen teruggevorderd. Het besluit berust op de overweging dat appellanten van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002, zonder daarvan aan het College melding te maken, hebben beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Het College is er daarbij van uitgegaan dat appellanten sedert 1 januari 1994 de beschikking hebben over een appartement, bestaande uit een werkplaats met drie woonetages, in Yildirim Bursa met een geschatte waarde van € 37.921,51.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 26 juni 2002 heeft de ambassade op verzoek van het College bij brief van 9 oktober 2002 nadere informatie verstrekt. Bij besluit van 9 januari 2003 heeft het College het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2003 (zaak 03/313) heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten, zonder daarvan aan het College melding te maken, van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 eigenaar waren van een appartement in Yilderim Bursa, maar dat niet is komen vast te staan dat het vermogen van appellanten gedurende die periode hoger was dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Tegen deze uitspraak is door partijen geen rechtsmiddel aangewend.
Het College heeft vervolgens het UWV, Internationaal Bureau Fraude-informatie, verzocht een nader onderzoek te laten instellen. In dat kader heeft de ambassade een aanvullend onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 april 2004. Op basis daarvan heeft het College geconcludeerd dat de waarde van het appartement van appellanten gedurende de gehele hier van belang zijnde periode hoger was dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluiten van 16 september 2004 en 21 oktober 2004 heeft het College opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Het College heeft daarbij de intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de periode 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 gehandhaafd en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 13.695,27.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat het vermogen van appellanten ten tijde hier van belang meer bedroeg dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, maar dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten van 16 september 2004 en 21 oktober 2004 gegrond verklaard voor zover die beroepen zijn gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand, die besluiten in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van die besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de besluiten van 16 september 2004 en 21 oktober 2004 in stand zijn gelaten en de beroepen ongegrond zijn verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de overwegingen van de rechtbank in zijn uitspraak van 27 november 2003 (zaak 03/313) staat vast dat appellanten van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 eigenaar waren van een appartement in Yildirim Bursa. Nu zij daarvan aan het College geen melding hebben gemaakt hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad is voorts van oordeel dat de rapportage van de ambassade van 7 april 2004 en de daarbij behorende bijlagen onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen wat de waarde van het appartement in Yildirim Bursa ten tijde hier van belang was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de taxatie van het onroerend goed door de door de ambassade ingeschakelde makelaar Turyap ziet op 8 juli 2002, een datum die is gelegen na de in geding zijnde periode. De Raad acht verder van belang dat er een groot verschil bestaat tussen de bij het kadaster geregistreerde verkoopprijs van het onroerend goed op
8 juli 2002 ter hoogte van 12 miljard TL (€ 7.331,52) en de door Turyap geschatte marktwaarde van dat onroerend goed op die datum ter hoogte van 36,825 miljard TL
(€ 22.498,61). De Raad acht voorts van betekenis dat de staat (van onderhoud) van het appartement niet is beoordeeld en dat de taxatie slechts betrekking heeft op het gedeelte van het gebouw waarvoor een bouwvergunning is verleend.
Appellanten hebben niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het appartement in Yildirim Bursa ten tijde in geding een lagere waarde had dan de voor appellanten geldende vermogensgrens. Mede bezien in het licht van de gegevens over de waarde van het appartement in de rapportage van de ambassade van 2 december 2001 en de brief van de ambassade van 9 oktober 2002, hecht de Raad in dit verband geen doorslaggevende betekenis aan de op 26 januari 2004 en
27 januari 2004 gedateerde verklaringen van de makelaars B. Keskiner en I. Koyuncu waaruit volgens appellanten zou blijken dat de marktwaarde van het appartement tussen de 11.000 en 12.000 Duitse Marken bedraagt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze verklaringen slechts zien op de waarde van het appartement in augustus 1998, dat zij geen enkel inzicht bieden in de wijze waarop de waarde van het appartement is vastgesteld en dat uit de rapportage van de ambassade van 7 april 2004 blijkt dat de door de ambassade ingeschakelde makelaar Turyap stelde niet in staat te zijn een taxatie per
12 augustus 1998 te geven.
De Raad is, gelet op het voorafgaande, van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellanten over de periode van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 recht op bijstand hadden, zodat het College gehouden was dat recht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de gehele periode van 12 augustus 1998 tot en met 12 juni 2002 over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien. De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat appellanten zeker niet zijn tekortgedaan doordat het College de terugvordering heeft beperkt tot € 13.695,27.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.