ECLI:NL:CRVB:2006:AY6594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4438 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op bijstand door tekortkoming in inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellant ontving eerder een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet, maar deze werd beëindigd omdat hij zijn hoofdverblijf niet meldde aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, waar hij in dezelfde woning verbleef als zijn ex-echtgenote. Appellant diende op 16 augustus 2004 een nieuwe aanvraag in voor bijstand, maar deze werd afgewezen door het College op 25 oktober 2004. Het College stelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag.

Tijdens de procedure heeft appellant verklaard dat hij geld leende van vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar hij kon geen objectieve en verifieerbare gegevens overleggen om deze leningen te staven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant tekortgeschoten was in zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad wees erop dat appellant geen schriftelijke bewijsstukken van de leningen had overgelegd, wat het risico met zich meebracht dat zijn financiële situatie niet adequaat kon worden beoordeeld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan op 15 augustus 2006 door de Centrale Raad van Beroep, met R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden.

Uitspraak

05/4438 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2005, 05/484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. Het recht op bijstand is met ingang van 1 september 2003 beëindigd op de grond dat appellant zonder daarvan aan het College melding te maken zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als zijn ex-echtgenote.
Op 16 augustus 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2004 (lees: 2005) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
25 oktober 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit berust, voor zover hier van belang, op de grond dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent de wijze waarop hij in de periode v??r de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Derhalve is appellant volgens het College tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate hij ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 16 augustus 2004 een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Appellant heeft hierbij verklaard dat hij regelmatig een vast bedrag overmaakt naar zijn echtgenote in Marokko teneinde de kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen aldaar veilig te stellen. Tevens heeft appellant verklaard dat hij een reis naar Marokko heeft bekostigd met geleend geld. Vervolgens is gebleken dat appellant over een positief banksaldo beschikt en geen huurachterstand heeft. Tijdens een gesprek met een medewerker van het CWI op 16 september 2004 heeft appellant verklaard dat hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van vrienden en familieleden. Op het verzoek van het College om bewijsstukken van de gestelde leningen heeft appellant volstaan met het overleggen van een door hem zelf opgestelde lijst met de namen van in totaal zeven personen van wie hij geld zou hebben geleend. In beroep heeft hij in februari 2005 opgemaakte verklaringen van twee van deze personen overgelegd.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij leningen heeft afgesloten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellant heeft dan ook onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien en is derhalve tekortgeschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De stelling van appellant dat het in zijn cultuur ongebruikelijk is om leningen op schrift te stellen leidt niet tot een ander oordeel. Door de leenovereenkomsten en de daarmee verband houdende betalingen niet schriftelijk vast te leggen heeft appellant het risico genomen dat achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat hij over onvoldoende inkomsten beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De gevolgen daarvan dienen voor eigen rekening te blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken op 15 augustus 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
TG14072006