het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2004, 03/4368 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth-Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is tengevolge van een neurologische aandoening volledig rolstoelafhankelijk. Op 14 maart 2003 heeft zij appellant gevraagd haar op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een in hoogte verstelbare aankleedtafel met badje ten behoeve van de verzorging van haar op komst zijnde baby te verstrekken. Het Regionaal Indicatieorgaan Tot & Met heeft in zijn indicatierapport van 18 maart 2003 aangegeven dat er een medisch-ergonomische indicatie is voor een in hoogte verstelbare (onderrijdbare) aankleedtafel met verzonken kinderbadje met douchekraan die wordt aangesloten op de watertoevoer en die in de plaats komt van de te verwijderen gewone wastafel. Tot & Met heeft voorts aangegeven de gevraagde voorziening langdurig noodzakelijk en niet algemeen gebruikelijk te achten.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen
op de grond dat de gevraagde aankleedtafel met badje voor betrokkene weliswaar een passende voorziening is om haar baby te kunnen wassen en verzorgen doch dat deze niet binnen de verstrekkingensfeer van de Wvg valt. Appellant heeft daarbij verwezen naar de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde lijst van gehandicapten-voorzieningen, waarin is aangegeven dat een aankleedtafel niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van 6 augustus 2003 wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de gevraagde voorziening niet kan worden toegekend omdat de beperkingen die een gehandicapte moeder bij de verzorging van een (niet gehandicapt) kind ondervindt niet kunnen worden aangemerkt als beperkingen van een gehandicapte bij het normale gebruik van de woonruimte. Daarbij gaat het immers om beperkingen bij normale woonactiviteiten als slapen, eten, lichaamreiniging en essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was. In de beleidsregels Wet voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam is ook niet voorzien in de mogelijkheid van een voorziening voor een aankleedtafel met badje. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat een aankleedtafel niet langdurig noodzakelijk is gezien het feit dat een kind in ieder geval vanaf het eerste levensjaar (al dan niet met één van de ouders) onder de douche kan. Tenslotte heeft appellant betoogd dat de partner van betrokkene de dagelijkse wasbeurt van de baby voor zijn rekening kan nemen en dat extra thuiszorg kan worden aangevraagd.
De Raad overweegt het volgende.
In aansluiting op eerdere uitspraken (USZ 1999/149 en RSV 1999/137) over de reikwijdte van het in artikel 1, eerste lid onder c, van de Wvg neergelegde vereiste van het bestaan van ergonomische beperkingen overweegt de Raad dat dit criterium inhoudt dat er zich bij een gehandicapte een belemmering moet voordoen ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een - hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke handicap voortvloeiende - lichamelijke functionele beperking. Tot de tot een normaal gebruik van de woonruimte te rekenen elementaire woonfuncties behoren in ieder geval slapen, eten en lichaamsverzorging. Gelijk de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 1999 (98/3698 en 98/3699 WVG) kunnen daaronder voorts worden begrepen essentiële huishoudelijke werkzaamheden. Aan de zojuist omschreven, samenhangende, criteria is ook inherent dat in voorkomend geval in beperkende zin rekening kan worden gehouden met in de gegeven situatie van de betrokken gehandicapte zelf of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, redelijkerwijs te vergen (medewerking aan) andere oplossingen voor de zich voordoende woonproblematiek.
De Raad beantwoordt de vraag of met de aangevraagde voorziening beperkingen worden opgeheven of in betekenende mate verminderd die worden ondervonden bij het normale gebruik van de woonruimte in het onderhavige geval bevestigend. Het aan -en uitkleden, wassen en verschonen van een geheel van zijn verzorger(s) afhankelijke baby is een essentiële levensverrichting die kan worden geschaard onder de tot het normale gebruik van de woonruimte te rekenen elementaire woonfuncties.
Appellant kan ook in zijn standpunt dat op grond van de Wvg niet kan worden voorzien in de verstrekking van een aankleedtafel niet worden gevolgd. De aangevraagde aankleedtafel dient, naar ter zitting van de Raad is gebleken, teneinde er veilig gebruik van te kunnen maken te worden vastgeschroefd in de grond, en dient, blijkens het rapport van Tot & Met, te worden aangesloten op de watertoe- en afvoer. Deze voorziening komt in de plaats van de te verwijderen vaste wastafel en vervangt deze. Dit betekent dat sprake is van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef sub c, van de Wvg. Anders dan appellant meent sluit het op dit artikelonderdeel gebaseerde beleid in hoofdstuk 3.4.2 van de gemeentelijke beleidsregels (woonruimteaanpassingen) niet uit dat voor de aangevraagde voorziening een vergoeding wordt toegekend.
Ook het standpunt van appellant dat de aangevraagde voorziening niet langdurig noodzakelijk is deelt de Raad niet. Appellant ziet eraan voorbij dat de aangevraagde was- en aankleedvoorziening naar verwachting ruimschoots langer dan een jaar kan, respectievelijk moet worden gebruikt voor de dagelijkse verzorging van het kind van betrokkene. Voorts dient de verzorging die ermee mogelijk wordt gemaakt op willekeurige momenten, verspreid over de dag, geboden te kunnen worden waarvoor door derden te verlenen extra thuiszorg doorgaans geen reële oplossing is. In verband daarmee kan, mede in aanmerking genomen de vanwege betrokkene ter zitting gegeven toelichting, het uitstellen ervan totdat de partner van betrokkene ’s avonds thuiskomt in het onderhavige geval geen in redelijkheid te vergen optie worden gevonden.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 13,28 voor reiskosten van betrokkene in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 657,28, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen