ECLI:NL:CRVB:2006:AY6391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-905 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor een betrokkene met doofheid in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De betrokkene, die als gevolg van medische beperkingen, waaronder doofheid, een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de eerdere schatting van de arbeidsongeschiktheid niet op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 augustus 2006 behandeld. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn standpunt heeft gewijzigd en nu stelt dat de functies die aan de betrokkene zijn voorgehouden, ook met inachtneming van haar doofheid, passend zijn. De Raad heeft de deskundige bevindingen van de audioloog gevolgd en geconcludeerd dat de betrokkene in staat is om de functies van Lokettist, Telefoniste-centraliste en Samenstelster metaalproducten te vervullen, ondanks haar beperkingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de betrokkene alsnog ongegrond verklaard. Tevens is de appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

04/905 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 januari 2004, 01/624 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellant was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 13 oktober 1999 als gevolg van spanningsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster financiële administratie. Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft appellant aan betrokkene met ingang van
11 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 20 april 2001 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 20 april 2001 het oordeel ten grondslag dat betrokkene weliswaar medische beperkingen ondervindt, maar met die beperkingen in staat is passende werkzaamheden te verrichten. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor betrokkene geldende maatman-inkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 23%.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten; betrokkene heeft er op gewezen dat zij ook beperkingen ondervindt ten gevolge van een tenniselleboog en doofheid van het rechteroor. Met betrekking tot de doofheid heeft betrokkene informatie overgelegd van de behandelend KNO-artsen dr. J.K. Bean en
A.H. Helder.
De rechtbank heeft vervolgens als deskundige ingeschakeld de klinisch fysicus/audioloog drs. D.H. Linschoten die op
19 december 2002, nadat hij betrokkene op 4 november 2002 had onderzocht, een rapport heeft uitgebracht. Hij heeft daarin aangegeven dat het rechteroor bij gemaskeerd meten geheel blijkt uitgevallen.
Linschoten kan zich niet verenigen met het belastbaarheidspatroon waarin is gesteld dat er geen beperkingen zijn voor het gebruik van de zintuigen. Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van Informant/kaartverkoper en Medewerker telefoonpost heeft deze deskundige zich op het standpunt gesteld dat voor beide functies geldt dat het adequaat kunnen uitoefenen afhankelijk is van de plaatselijke situatie met betrekking tot de signaal/ruisverhouding, de akoestiek en de kwaliteit van de verbale informatie.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, gelet op de bevindingen en conclusies van de door haar als deskundige ingeschakelde audioloog, geoordeeld dat het besluit van 20 april 2001 niet op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust en daarom niet in stand kan blijven. In de aangevallen uitspraak is overwogen - onder verwijzing naar de opmerkingen van de deskundige over de omstandigheden waaronder betrokkene zou kunnen werken - dat niet zonder nader arbeidskundig onderzoek kan worden staande gehouden dat de voorgehouden functies geschikt zijn te achten.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaar-arbeidsdeskundige A. Leeneman van
30 maart 2004, primair aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van de doofheid reeds bestonden bij aanvang van de WAO-verzekering en dat deze klachten bij de WAO-beoordeling buiten beschouwing gelaten moeten worden. Verder heeft Leeneman de aan betrokkene voorgehouden functies afzonderlijk besproken en is hij tot de conclusie gekomen dat deze functies - rekening houdend met de doofheid van het rechteroor - door betrokkene vervuld kunnen worden.
De Raad stelt vast dat appellant ter zitting, gehouden op 30 juni 2006, heeft verklaard dat de primaire grond van het hoger beroep niet langer wordt gehandhaafd en dat het hoger beroep rust op het standpunt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met inachtneming van de beperkingen ten gevolge van de slechthorendheid passend zijn voor betrokkene.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op die regel.
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft op basis van zijn onderzoek als zijn oordeel te kennen gegeven dat betrokkene ten onrechte niet beperkt is geacht voor het gebruik van de zintuigen (gehoor), aangezien zij geheel doof is aan het rechteroor en dat er als gevolg van die doofheid bijzondere eisen gelden voor de omgeving waarin betrokkene de functies moet verrichten. Met name is door de deskundige genoemd dat betrokkene voor een goed spraakverstaan een betere spraak-/ruisverhouding nodig heeft met daarbij een redelijk goede akoestiek.
De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat deze bevindingen van de deskundige niet kunnen worden gevolgd.
De Raad komt echter, gelet op de door appellant in hoger beroep gegeven toelichting per functie, tot de conclusie dat thans (alsnog) voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene, ook indien de doofheid van het rechteroor bij de beoordeling wordt betrokken, in staat is te achten de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van Lokettist (Fb-code 3318), Telefoniste-centraliste (Fb-code 3802) en Samenstelster metaalproducten (Fb-code 8463) te vervullen.
Appellant heeft genoegzaam aangetoond dat in deze functies sprake is van een betere spraak-/ruisverhouding met een redelijk goede akoestiek als bedoeld door de deskundige. Onder meer door het dragen van een headset kunnen eventuele problemen ondervangen worden. Overigens is in dit verband niet zonder betekenis dat betrokkene met name tijdens haar verblijf in Canada van 1967 tot 1994 maar ook daarna in Nederland ná de operatie aan haar rechteroor in 1976, waarbij zij een grote mate van slechthorendheid heeft gekregen of behouden, toch in staat is geweest diverse functies te vervullen waarin aan de communicatievaardigheden eisen werden gesteld. Dit aspect is door de rechtbankdeskundige niet in de overwegingen betrokken. Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat zij ook op andere medische gronden beperkter is dan is aangenomen, overweegt de Raad dat daarvan niet gebleken is. De door betrokkene in beroep overgelegde informatie van de revalidatie-arts, de gastro-enteroloog, de neurologe en de psychiater biedt voor dat standpunt onvoldoende aanknopingspunten.
Naar het oordeel van de Raad is de berekening van betrokkenes resterende verdiencapaciteit niet onjuist. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het besluit van 20 april 2001 niet op een juiste arbeidskundige grondslag rust, is de Raad voorts van oordeel dat dat besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt dan ook, gelet op de door appellant in hoger beroep gegeven toelichting, voor vernietiging in aanmerking.
Nu appellant eerst in hoger beroep het besluit van 20 april 2001 van een voldoende - specifiek op de geselecteerde functies toegesneden - motivering heeft voorzien, ziet de Raad aanleiding om appellant te veroordelen in vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.