ECLI:NL:CRVB:2006:AY6389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1924 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en intrekking van voorschot op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheidsschatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 2 maart 2004 een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had in een besluit van 10 maart 2003 de weigering van een WAO-uitkering per 27 december 1999 gehandhaafd en het voorschot op deze uitkering ingetrokken. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M.M. Brouwer, stelde dat het Uwv niet tijdig op zijn aanvraag had beslist, wat in strijd zou zijn met de beslistermijnen sociale verzekeringswetten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv in zijn besluit niet had moeten uitgaan van onjuiste medische beperkingen, en dat er onvoldoende grondslag was voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid, die slechts op twee functies was gebaseerd. De Raad volgde de appellant in zijn stelling dat de intrekking van het voorschot in strijd was met het vertrouwensbeginsel, maar verwierp deze claim omdat de appellant niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de aard van het voorschot. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat de betrokken functies niet geschikt waren voor de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1288,- bedroegen, en het griffierecht van € 133,- moest vergoeden.

Uitspraak

04/1924 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2004, 03/1578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Brouwer, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van
10 maart 2003 het besluit van 10 december 2001 heeft gehandhaafd tot weigering van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 27 december 1999. Tevens is daarbij meegedeeld dat het per die datum verleende voorschot op de WAO-uitkering is ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat eerst bij het primaire besluit van 10 december 2001 is beslist op zijn aanvraag om na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 27 december 1999 uitkering ingevolge de WAO te verlenen en dat derhalve dit besluit ruim na het verstrijken van de geldende beslistermijn als geregeld in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten is genomen.
Het Uwv heeft bij verweerschrift in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen het primaire besluit bij het bestreden besluit gegrond had moeten worden verklaard voor zover dit bezwaar is gericht tegen het feit dat niet tijdig op de aanvraag is beslist.
De Raad volgt partijen hierin onder verwijzing naar de al door appellants gemachtigde aangehaalde uitspraak van 11 maart 2003 van de Raad (LJN: AF7879), waarin is beslist dat het niet tijdig beslissen aan de orde kan worden gesteld in bezwaar (gelijk appellant in casu ook heeft gedaan) en dat dit had moeten leiden tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar. In zoverre komt het bestreden besluit met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten reeds voor vernietiging in aanmerking.
Bij hoger beroepschrift heeft appellant voorts aangevoerd dat de intrekking van het voorschot per 27 december 1999 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat bij de toekenning per die datum niet aan hem duidelijk was dat het ging om een voorschot.
Dienaangaande heeft het Uwv, van de zijde van appellant onbestreden, aangevoerd dat de eerste betaling van het voorschot met terugwerkende kracht tot 27 december 1999 is geschied op 24 maart 2000 en dat de beslissing waarbij de toekenning van het voorschot is meegedeeld dateert van 28 maart 2000. Gelet hierop kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat het hem niet duidelijk was dat het ging om een voorschot en behoeft zijn daarop rustende grief dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, geen bespreking.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen. In hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen gegevens van medische aard ingebracht die op zijn gezondheidstoestand en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten ten tijde hier in geding een ander licht werpen. Met een mogelijke verslechtering van de medische situatie van appellant in de jaren 2005 en 2006 kan in dit geding, dat handelt over de situatie eind 1999, geen rekening worden gehouden.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting heeft appellant erop doen wijzen dat van de drie door de bezwaararbeidsdeskundige als geschikt aangemerkte functies de functie van samensteller hydraulische componenten (Fb-code 8462) in wisseldienst wordt verricht en dat hij niet in een zodanig arbeidspatroon werkzaam was. Gelet hierop had deze functie niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd.
De Raad ontleent aan het rapport van 18 februari 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van de Hulst dat in het maatmaninkomen van appellant geen toeslag voor wisselende diensten begrepen was. Anderzijds is van de zijde van het Uwv ter zitting gesteld dat in het in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde loon van de samensteller hydraulische componenten een toeslag voor wisselende diensten begrepen is. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, sub f, van het ten tijde in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, dat bij de schatting functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden in een geval als van appellant buiten beschouwing dienen te blijven, had de functie van samensteller hydraulische componenten niet bij de schatting betrokken mogen worden.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend stelt de Raad vast dat de schatting nog slechts rust op een tweetal voor appellant geschikt geachte functies, hetgeen ingevolge artikel 4 van voornoemd Schattingsbesluit onvoldoende is. Ook om deze reden komt het bestreden besluit met de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.