[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003, 2002/1789 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.W. Graus, kantoorgenoot van mr. Dohmen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
Appellante is op 8 juli 1993 in verband met dubbelzien als gevolg van Myasthenia Gravis en psychische klachten uitgevallen voor haar werk als inpakster. Per 30 juni 1994 is appellante een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 15 december 1999 is in zoverre gegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 1999 dat de uitkering aan appellante per 25 juli 1999 in plaats van per 30 juni 1999 is ingetrokken, onder de overweging dat appellante per die datum niet langer, althans minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij uitspraak van 9 januari 2002, nummer 2000/41, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellante tegen het besluit van 15 december 1999 - behoudens het gedeelte van het beroep dat was gericht tegen de ingangsdatum van de intrekking - ongegrond verklaard.
De ingangsdatum van intrekking is door de rechtbank bepaald op 21 september 1999.
De rechtbank heeft haar uitspraak mede doen steunen op de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen
P.B. van Denderen, psychiater, en dr. J.J.J.M. Wirtz, internist, uitgebrachte rapportages van 5 februari 2001 respectievelijk
15 oktober 2001.
Voorts heeft de rechtbank zich uitdrukkelijk verenigd met hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in haar rapportage van 19 februari 2001 is weergegeven.
Uit de rapportages van Wirtz en Jonker blijkt dat beide artsen ervan op de hoogte waren dat appellante inmiddels leed aan de Ziekte van Sjögren en aan Auto-immuuntrombopenie en dat zij de beschikking hadden over de standpunten van de behandelende sector. Uit deze rapportages blijkt echter ook dat beide aandoeningen eerst na 21 september 1999 zijn gediagnosticeerd. De Auto-immuuntrombopenie is vastgesteld per 27 december 1999 en de Ziekte van Sjögren in 2001.
Jonker heeft expliciet aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de aandoeningen ook reeds op de datum in geding bij appellante aanwezig waren en invloed hadden op haar arbeidsongeschiktheid.
Bij uitspraak van de Raad van 27 mei 2003, 02/1104 WAO, is het door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2002, geweigerd appellante per 27 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verstrekken, om reden dat appellante per die datum niet verzekerd was voor de WAO.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante gesteld op 27 december 1999 verzekerd te zijn voor de WAO op basis van artikel 43a van die wet. Appellante heeft aangevoerd dat de Ziekte van Sjögren en de Auto-immuuntrombopenie reeds in 1995 aanwezig waren en overigens samenhangen met Myasthenia Gravis, zodat de arbeidsongeschiktheid per 27 december 1999 een zelfde oorzaak heeft als de arbeidsongeschiktheid die heeft bestaan tot 21 september 1999. Naar haar opvatting is zij mitsdien per 27 december 1999 verzekerd voor de WAO.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen situatie voordoet als waarop artikel 43a van de WAO ziet. De Raad onderschrijft de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden.
De Raad voegt daaraan naar aanleiding van het in hoger beroep gestelde nog het volgende toe.
Uit de uitspraak van de rechtbank van 9 januari 2002, welke uitspraak is bevestigd door de Raad, blijkt dat de Ziekte van Sjögren en de Auto-immuuntrombopenie niet van invloed zijn geweest op de arbeidsongeschiktheid van appellante die heeft bestaan tot 21 september 1999. Dat appellante van opvatting is dat de uitspraak van de Raad anders zou hebben geluid indien de Raad over de juiste gegevens zou hebben beschikt, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat de juistheid van de uitspraak van de Raad van 27 mei 2003 in deze procedure niet in geding kan zijn, miskent het standpunt van appellante dat de gegevens omtrent beide aandoeningen bij de rechtbank en de Raad bekend waren.
De door appellante overgelegde verklaring van dr. P. van Paassen, internist/nefroloog, van 1 december 2003 kan aan het vorenstaande niet afdoen. De Raad wijst er overigens op dat deze arts appellante in december 1999 nog niet behandelde en deze verklaring niet in overeenstemming is met de verklaring van de op dat moment behandelende interniste M.A. ten Haaft.
Evenmin is de Raad kunnen blijken dat de Ziekte van Sjögren en de Auto-immuuntrombopenie in een zodanig opvolgend verband staan met de ziekte Myasthenia Gravis dat tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat de arbeids- ongeschiktheid verband houdende met de Ziekte van Sjögren en de Auto-immuuntrombopenie een zelfde oorzaak heeft als de arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit Myasthenia Gravis. De enkele omstandigheid dat al deze ziekten auto-immuunziekten zijn is een onvoldoende verband. De Raad kan zich vinden in hetgeen ter zake is opgemerkt in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooy van 19 november 2002.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.