ECLI:NL:CRVB:2006:AY6139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2389 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die op 5 april 2002 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever. Betrokkene had zich op 10 april 2002 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld, maar besloot op advies van het CWI een nieuwe functie als verfspuiter te aanvaarden bij een ander bedrijf. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak niet het juiste toetsingskader heeft toegepast. De Raad stelt vast dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij niet heeft volhard in zijn beroep tegen het ontslag op staande voet. De Raad overweegt dat betrokkene, door het beroep op de nietigheid van het ontslag te laten varen, heeft ingestemd met de beëindiging van de dienstbetrekking. De omstandigheden waaronder het dienstverband is beëindigd, zoals de verstoorde werkverhouding, zijn van belang voor de beoordeling van de verwijtbaarheid. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waardoor de WW-uitkering alsnog moet worden toegekend. Tevens worden de proceskosten van betrokkene vergoed.

Uitspraak

05/2389 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 maart 2005, 04/475, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 26 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 6 februari 2006 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene, na daartoe te zijn opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. R. Raap, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
2.1. Betrokkene was met ingang van 4 februari 2002 werkzaam als interieurtimmerman in dienst van aannemingsbedrijf [naam werkgever] (hierna: werkgever), gevestigd te [vestigingsplaats]. Vanwege werkzaamheden in [plaatsnaam] is betrokkene vanaf begin april 2002 dagelijks in een personenauto op en neer gereden tussen [vestigingsplaats] en [plaatsnaam]. Op 4 april 2002 heeft de voorman in een, vanuit de auto gevoerd, telefoon-gesprek met één van de eigenaren van het bedrijf, aan de orde gesteld dat het als vervelend wordt ervaren dat telkens drie werknemers op de achterbank van de auto plaats moeten nemen. De uitkomst van het gesprek was volgens betrokkene dat hij de drie volgende werkdagen (vrijdag 5 april, maandag 8 april en dinsdag 9 april 2002) onbetaald verlof mocht opnemen. Op woensdagochtend 10 april 2002 heeft betrokkene, naar hij heeft gesteld, thuis tevergeefs op de auto gewacht om naar het werk te reizen. Informerend bij de werkgever naar de reden, heeft deze betrokkene meegedeeld dat hij per 5 april 2002 op staande voet is ontslagen, omdat hij zonder geldige reden niet op het werk was verschenen. De brief, gedateerd 5 april 2002, waarbij betrokkene het ontslag op staande voet is aangezegd, heeft betrokkene, naar hij stelt, pas op 10 april, na het door hem met de werkgever gevoerde gesprek, ontvangen. Op 10 april 2002 heeft betrokkene per aangetekende brief aan zijn werkgever de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
2.2. Op 10 april 2002 heeft betrokkene zich ook gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). De melding bij het CWI heeft evenwel niet geleid tot een aanvraag voor een WW-uitkering omdat betrokkene zich op advies van het CWI heeft gemeld bij [naam bouwbedrijf], welk bedrijf een vacature had voor verfspuiter, een functie waarvoor geen specifieke opleiding was vereist. Hoewel betrokkene geen ervaring had als verfspuiter, heeft [naam bouwbedrijf] betrokkene met ingang van 11 april 2002 in dienst genomen op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, te weten tot en met 12 juli 2002. Deze arbeidsovereenkomst is, zoals betrokkene heeft gesteld en door het Uwv niet is betwist, wegens ziekte van betrokkene aan het einde van de overeengekomen duur niet verlengd. Betrokkene is met ingang van
6 september 2002 hersteld verklaard.
2.3. Bij brief van 1 mei 2002 heeft de gemachtigde van betrokkene de werkgever aangeschreven en te kennen gegeven dat betrokkene alsnog berust in de beëindiging van het dienstverband maar dat betrokkene wel aanspraak maakt op de wettelijke schadeloos-stelling wegens onregelmatige opzegging, bedoeld in artikel 7:677, eerste en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in samenhang met artikel 7:680, eerste lid, van het BW. Teneinde zijn stelling te onderbouwen dat voor het ontslag op staande voet geen dringende reden aanwezig is, heeft de gemachtigde van betrokkene vervolgens getracht verklaringen te verwerven van oud-collega’s van betrokkene, die bij het telefoongesprek in de auto op 4 april 2002 aanwezig waren geweest. De werkgever heeft aan betrokkene laten weten het ontslag op staande voet te handhaven en zich niet schadeplichtig te achten.
2.4. Betrokkene heeft verzocht om met ingang van 6 september 2002 in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 23 september 2002 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat wordt onderzocht of betrokkene zijn recht op WW geldend kan maken en dat om die reden met toepassing van artikel 31 van de WW het voorschot met ingang van 6 september 2002 op nihil wordt gesteld. In het kader van het onderzoek zijn verklaringen opgenomen van betrokkene en van de werkgever. Betrokkene heeft daarbij onder meer verklaard dat hij niet slechts de wettelijke schade-loosstelling vordert maar dat hij thans ook de nietigheid van het ontslag wenst in te roepen.
2.5. Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft appellant besloten betrokkene met ingang van 6 september 2002 een voorschot onder machtiging te verstrekken omdat betrokkene tegen het ontslag door zijn werkgever een procedure is begonnen. In november 2002 is de werkgever, een vennootschap onder firma, ontbonden en in april 2003 is ten aanzien van de beide voormalige vennoten een schuldsaneringsregeling uitgesproken. De vordering van de wettelijke schadeloosstelling is door de gemachtigde van betrokkene aan de bewindvoerder van de voormalige vennoten ter erkenning toegezonden.
2.6. Appellant heeft bij besluit van 18 november 2003 de door betrokkene aangevraagde WW-uitkering per 6 september 2002 blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden bij zijn werkgever en bij de aanvaarding van het dienstverband bij [naam bouwbedrijf] al vaststond dat het een dienst-verband voor bepaalde tijd betrof, waaruit geen nieuw recht op WW-uitkering is voortgevloeid. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de dienst-betrekking bij de werkgever, bij wie betrokkene op 6 september 2002 nog werkzaam had kunnen zijn, is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van betrokkene kon worden gevergd, nu betrokkene niet heeft volhard in zijn protest gericht op het instandhouden van de dienstbetrekking. Betrokkene heeft immers zijn beroep op de nietigheid van het ontslag niet gehandhaafd, maar hij heeft volstaan met het vorderen van de wettelijke schade-loosstelling. Tevens is bij het besluit van 18 november 2003 de voorschotbetaling beëindigd en worden de gedurende de periode van 2 september 2002 tot en met 2 februari 2003 betaalde voorschotten als onverschuldigd betaald teruggevorderd tot een bedrag van € 4.356,56 bruto.
2.7. Bij besluit van 15 maart 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van ver-goeding van het griffierecht en proceskosten. Zij heeft daartoe overwogen dat betrokkene zich direct na de mededeling van de werkgever dat hij op staande voet was ontslagen heeft begeven naar het CWI en nieuwe arbeid heeft aanvaard, zodat hem niet kan worden verweten dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen of nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Voorts achtte de rechtbank het onder die omstandigheden redelijk dat betrokkene zijn aanvankelijke verweer tegen zijn ontslag op staande voet heeft laten varen en heeft volstaan met een vordering tot doorbetaling van het loon over de normale opzegtermijn. Tot slot heeft zij nog overwogen dat de keuze te opteren voor een nieuwe functie des te begrijpelijker is, nu aannemelijk is te achten dat de arbeidsovereenkomst zou zijn ontbonden wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. Dat de nieuwe functie een tijdelijke was, doet aan het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet af omdat betrokkene geen (concreet) zicht had op herstel van de arbeidsverhouding met de werkgever.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet een juist toetsingskader heeft toegepast. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van schending van de verplichting dat een werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen of nalaat passende arbeid te aanvaarden. Het bestreden besluit is evenwel gebaseerd op de opvatting dat betrokkene de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet is nagekomen. Naar de opvatting van appellant is er sprake van een situatie van zogeheten doorwerking van verwijtbare werkloosheid. Betrokkene heeft in de ogen van appellant ten onrechte berust in de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. De omstandigheid dat betrokkene direct na het ontslag een nieuwe functie heeft aanvaard, kan hem in de opvatting van appellant niet baten omdat het om een functie ging waarvoor betrokkene geen enkele ervaring had en het om een zodanig kort dienstverband ging dat daaruit geen nieuw WW-recht kon ontstaan, zodat betrokkene op het moment dat hij heeft besloten het beroep op de nietigheid van het ontslag niet langer te handhaven een voorzienbaar werkloosheidsrisico liep. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat naar zijn opvatting betrokkene een grote kans van slagen zou hebben gehad als hij de nietigheid van het ontslag had ingeroepen. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene meent dat hem geen verwijt treft ter zake van de verslechtering van de arbeidsrelatie met de werkgever, tegen de voortzetting van het dienstverband voor betrokkene niet zodanige bezwaren bestonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.2. In verweer heeft betrokkene er op gewezen dat hij door het CWI naar [naam bouwbedrijf] is verwezen en hij er goed aan meende te doen de door dat bedrijf aangeboden functie te gaan vervullen. Voor deze functie was geen vooropleiding vereist en deze kon door hem, met enige begeleiding in het begin, worden vervuld. De functie was ook naar zijn zin en er was geen aanleiding om te verwachten dat de arbeidsovereen-komst niet zou worden verlengd. De reden voor het feit dat het dienstverband bij dit bedrijf niet is verlengd, te weten ziekte, kan hem in zijn ogen niet worden aangerekend. Aan de keuze om het beroep op de nietigheid van het ontslag op staande voet niet langer te handhaven en te volstaan met het vorderen van de wettelijke schadeloosstelling, liggen arbeidsrechtelijke overwegingen -onder meer: het zich met ingang van 11 april 2002 niet meer beschikbaar stellen voor de werkgever- en procesrechtelijke overwegingen - onder meer: de problematiek van zijn bewijsrechtelijke positie - ten grondslag.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een onjuiste toets heeft aangelegd. Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij heeft gehandeld in strijd met de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, in die zin dat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De rechtbank is, door te toetsen of betrokkene heeft voldaan aan de verplichting dat een werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen of nalaat passende arbeid te aanvaarden, buiten de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil getreden. Om deze reden kan de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad geen stand houden.
5.2. De Raad zal tevens beoordelen of appellant op de door hem genoemde grond de door betrokkene gevraagde WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.3. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die, gelet op artikel 17 van de WW niet zo lang heeft geduurd dat uitsluitend daaraan een recht op uitkering kan worden ontleend. Uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd.
5.4. De verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, ziet mede op gevallen, waarin de werknemer onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking, in die zin dat de werknemer heeft ingestemd met, berust in of meege-werkt aan, een op initiatief van de werkgever tot stand gekomen beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking als zodanig geen zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kan worden gevergd. In het voorliggende geval heeft betrokkene, door het beroep op de nietigheid van het ontslag te laten varen, alsnog ingestemd met, dan wel berust in, de beëindiging van de dienstbetrekking. De overwegingen die betrokkene daarvoor heeft aangevoerd, kunnen de Raad niet brengen tot het oordeel dat zich ten aanzien van betrokkene omstandigheden voordeden die maakten dat van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd om de nietigheid van het ontslag te blijven inroepen. De Raad overweegt daartoe dat de omstandigheid dat betrokkene met ingang van 11 april 2002 een nieuw dienstverband had aanvaard, op zich aan het handhaven van het beroep op de nietigheid van het door de werkgever gegeven ontslag niet in de weg staat, en dat het nieuwe dienstverband slechts een duur van drie maanden kende en derhalve een voorzienbaar werkloosheidsrisico met zich bracht. Vanuit een oogpunt van de toepassing van de WW kan betrokkene onder deze omstandigheden het verwijt worden gemaakt dat hij het beroep op de nietigheid van het ontslag op staande voet niet heeft gehandhaafd.
5.5. Wel ziet de Raad, anders dan appellant, in de door betrokkene naar voren gebrachte omstandigheden genoegzaam steun voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Daartoe wijst de Raad op de volgende omstandigheden.
5.6. In de brief van 5 april 2002 waarin de werkgever betrokkene op staande voet heeft ontslagen, is onder meer een verstoorde werkverhouding genoemd als reden voor het ontslag. Hoewel betrokkene de aanwezigheid van een verstoorde werkverhouding heeft ontkend, acht de Raad het, mede gelet op de daarvoor ter zitting aangevoerde argumen-ten, vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW, niet in overwegende mate aan betrokkene te verwijten dat hij, gelet op de opstelling van de werkgever, alsmede op het feit dat hij een nieuwe functie had aanvaard, heeft besloten om het beroep op de nietigheid van het ontslag op staande voet niet langer te handhaven en in plaats daarvan de wettelijke schadeloosstelling wegens onregelmatige opzegging te vorderen. De Raad merkt daarbij op dat dit standpunt van betrokkene inhoudt dat deze zich in zoverre niet bij het ontslag op staande voet neerlegt, dat betrokkene blijft ontkennen dat er sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Voorts overweegt de Raad dat betrokkene op 10 april 2002, na zich te hebben gemeld bij het CWI, zich op advies van het CWI direct tot [naam bouwbedrijf] heeft gewend en dat betrokkene de bij dat bedrijf op dat moment vacante functie van verfspuiter direct heeft aanvaard. Nu betrokkene in deze functie geen ervaring had, kan het hem ook niet worden verweten dat hij heeft ingestemd met een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden, mede gelet op de omstandigheid dat de werkzaamheden van verfspuiter voor dit bedrijf geen tijdelijke werkzaamheden betroffen en niet op voorhand vaststond dat de overeenkomst niet zou worden verlengd, temeer niet omdat voor de functie geen specifieke opleiding was vereist. Voorts acht de Raad van belang dat de reden dat deze overeenkomst na ommekomst van de drie maanden niet is verlengd, betrokkene niet kan worden verweten. Hij was toen ziek en is pas met ingang van 6 september 2002 weer hersteld verklaard. Op grond van het geheel van deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW betrokkene niet in overwegende mate is te verwijten.
5.7. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van appellant treft in zoverre doel. Het beroep tegen het bestreden besluit dient echter gegrond te worden verklaard, nu bij dat besluit ten onrechte is gehandhaafd het besluit om de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
6. De Raad acht, gelet op het voorgaande, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal appellant veroordelen in de kosten van betrokkene in beroep, begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand en op € 8,90 als reiskosten, en in de kosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand en op € 34,30 als reiskosten, totaal derhalve € 687,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 687,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het griffierecht van € 37,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.