ECLI:NL:CRVB:2006:AY6099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2332 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 11 maart 2005 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort ongegrond verklaarde. Appellante had op 17 november 2003 een aanvraag om bijstand ingediend, welke op 25 maart 2004 door het College werd afgewezen. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd pas op 24 mei 2004 ontvangen, wat de wettelijke termijn van zes weken overschreed. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij door ziekte niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad overweegt dat de verklaringen van de huisartsen te algemeen zijn en niet voldoende onderbouwen dat appellante niet in staat was om een bezwaarschrift in te dienen, terwijl zij gedurende de bezwaartermijn wel heeft gewerkt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2004 niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 322,--.

Uitspraak

05/2332 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 maart 2005, 04/2041 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W.B. Wilting en W. Smeenk, werkzaam bij de gemeente Westervoort.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 17 november 2003 een aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat hij niet heeft kunnen vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Appellante heeft tegen het besluit van 25 maart 2004 bezwaar gemaakt met een bezwaarschrift dat blijkens het daarop geplaatste stempel op 24 mei 2004 is ontvangen.
In het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift heeft appellante aangegeven dat zij door ziekte niet in staat is geweest haar bezwaarschrift binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken in te dienen. In dat verband heeft het College, desgevraagd, inlichtingen ontvangen van B. van Erp, huisarts te Nijmegen, en van T.M.M. Klein Lankhorst-Visser, huisarts te Westervoort.
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat appellante recht op bijstand heeft.
De Raad komt aan de beantwoording van die vraag niet toe. Daartoe overweegt hij - ambtshalve oordelend omdat de wettelijke termijnen van bezwaar en beroep van openbare orde zijn - het volgende.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Blijkens artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 6:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 25 maart 2004 door toezending ervan op 26 maart 2004 aan het adres van appellante op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 27 maart 2004 is aangevangen en op 7 mei 2004 is geëindigd. Door eerst bezwaar te maken met een bezwaarschrift dat op 24 mei 2004 is ontvangen, heeft appellante de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken voor het maken van bezwaar overschreden.
De Raad is tot de slotsom gekomen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Uit in hoger beroep ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat appellante tijdens de hiervoor vermelde bezwaartermijn gedurende een groot aantal, verspreid over die termijn liggende dagen heeft gewerkt. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat appellante buiten staat is geweest om binnen de voorgeschreven termijn een (voorlopig) bezwaarschrift in te dienen.
De door de huisartsen Van Erp en Klein Lankhorst-Visser verstrekte inlichtingen kunnen daaraan niet afdoen. Die verklaringen houden weliswaar in dat appellante een chronische ziekte heeft, met daardoor lichamelijke en geestelijke beperkingen, maar zijn te algemeen gesteld om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellante tijdens de bezwaartermijn wél in staat was om te werken maar niét om een bezwaarschrift in te dienen.
Gezien het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2004 gegrond verklaard en wordt dat besluit wegens strijd met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad bepalen dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2004 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 augustus 2004;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2004 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Westervoort;
Bepaalt dat de gemeente Westervoort het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.