04/2312 WAO en 04/4398 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2004, 03-822 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad is ontvangen van de rechtbank Haarlem een beroepschrift van appellant gedateerd 15 juli 2004, gericht tegen het besluit van het Uwv van 7 juni 2004, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Vervolgens heeft appellant nog enige nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellant is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst.
Aan appellant, op 8 december 1998 uitgevallen voor zijn werk als directeur van [naam B.V.], is per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling heeft het Uwv bij primair besluit van 10 april 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 juni 2002 herzien en nader vastgesteld op 65 tot 80%.
Bij besluit van 2 april 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Haarlem bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 is vernietigd met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft het Uwv voorts gelast het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
Bij schrijven van 27 april 2004 heeft appellant tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Bij besluit van 7 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 april 2002 wederom ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem, die het vervolgens heeft doorgezonden naar de Raad.
Aangezien met het bestreden besluit 2 niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant ziet de Raad aanleiding om, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellants hoger beroep mede gericht te achten tegen dat besluit.
Appellant heeft in hoger beroep (kort samengevat) de volgende punten aangevoerd:
A
Het Uwv heeft de wettelijke behandelingsduur van het bezwaarschrift overschreden door pas op 2 april 2003 het bestreden besluit 1 te nemen;
B
De medische beoordeling door het Uwv is onzorgvuldig: de primaire beoordeling heeft niet door een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden en voorts is de belastbaarheid van de rechterschouder en de rechterknie als ook de psychische belastbaarheid overschat. Voorts is aangevoerd dat appellant voor/tijdens de hoorzitting in bezwaar ten onrechte niet de beschikking heeft gehad over de stukken.
C
Ten onrechte zijn bij de berekening van het maatmaninkomen de volgende elementen niet meegenomen:
? de representatievergoeding
? de door de werkgever betaalde premie voor de WAO-hiaat-excedentverzekering
? de fiscale bijtelling van de auto van de zaak ad f 802,20 per maand
? de door de werkgever betaalde premie voor de collectieve ongevallenverzekering.
De Raad overweegt, puntsgewijs, het volgende.
Wat betreft het hoger beroep van appellant.
A
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit 1 te laat- na verloop van bijna 1 jaar na het indienen van het bezwaarschrift - is genomen. Nu niet is gebleken dat appellant door de lange behandelingsduur schade heeft geleden, ziet de Raad geen aanleiding hieraan consequenties te verbinden.
B
De primaire medische beoordeling is verricht door een verzekeringsarts in opleiding. De Raad is van oordeel dat niettemin in dit geval niet gezegd kan worden dat de medische beoordeling op dit punt onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de medische rapportage van de verzekeringsarts in opleiding is mede-ondertekend door haar supervisor, een geregistreerd verzekeringsarts, en dat de bezwaarverzekeringsarts na heroverweging en na raadpleging van een psychiater als deskundige, de primaire medische beoordeling heeft bevestigd.
Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de medische beoordeling ook materieel zorgvuldig is geweest. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank inzake het door de (bezwaar-) verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek. Met betrekking tot de in hoger beroep ingezonden informatie inzake een MRI-scan van 27 juni 2003 van de rechterschouder overweegt de Raad dat deze informatie de grondslag vormt van het reeds tijdens de procedure bij de rechtbank ingediende schrijven van orthopedisch chirurg R.M. Feenstra van 23 juli 2003 bij welk schrijven laatstgenoemde aangeeft dat er, ondanks de 2 kleine cuff-scheurtjes en AC-arthrose sprake is van een vrij goede functie van de rechterschouder. Op dit schrijven heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst gereageerd bij schrijven van
3 december 2003. De in hoger beroep overgelegde informatie inzake de MRI-scan noch de in eerste aanleg overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg geeft de Raad aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Overigens wijst de Raad er op dat ten aanzien van onder meer reiken en bovenhands werken beperkingen zijn aangenomen. Wat betreft de psychische belastbaarheid van appellant is de Raad van oordeel dat het schrijven van
P.W.A. Nesselaar, psychiater bij De Geestgronden, gedateerd 5 maart 2003 geen grond tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid oplevert reeds omdat dit schrijven niet ziet op de datum in geding, 10 juni 2002, doch op de situatie op
26 februari 2003.
Wat betreft de, door appellant ter zitting aangeroerde, problematiek van de knie van appellant wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts hiermee bekend was, zoals blijkt uit de rapportage van 28 maart 2003. In het belast- baarheidspatroon is een beperking ten aanzien van item 6 (knielen, kruipen, hurken) vastgesteld. Bovendien kennen de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van rayonmanager, medewerker schadeclaim en assemblagemedewerker een minimale belasting op dit punt.
Tenslotte is in de brief van 25 juli 2002 van het Uwv aan appellant vermeld dat daarbij aan appellant de op de zaak betrekking hebbende (medische en andere) stukken zijn toegezonden voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar. De Raad ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.
C
Wat betreft de representatievergoeding ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, grond om te twijfelen aan het karakter van een (onbelaste) kostenvergoeding ten tijde in geding. Uit het looncontrolerapport van 14 november 1996 blijkt dat de looninspecteur R.C. Borst de maandelijkse onbelaste onkostenvergoeding van de directeur reëel acht. Dat deze vergoeding tijdens de ziekte van appellant nog enige tijd is doorbetaald noch dat nadien deze vergoeding is gebruteerd, leidt tot een andere conclusie. De Raad is derhalve van oordeel dat deze vergoeding terecht niet bij de berekening van het maatmaninkomen is meegenomen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, gericht tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de medische kant van het geschil en de overweging ten aanzien van de representatievergoeding, faalt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd op deze punten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit 2.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, na arbeidskundige heroverweging, besloten dat de premie die voor de WAO-hiaatexcedentverzekering betaald wordt, geen deel van het maatmanloon is. Na aanpassing van de hoogte van de premie pensioenverzekering conform het door appellant in eerste aanleg gestelde bedrag heeft het Uwv het maatmanloon vervolgens per 10 juni 2002 herzien en nader vastgesteld op f 113,23 bruto per uur, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 78,8%. Vervolgens is het bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om inhoudelijk in te gaan op de vraag of de door appellant gestelde bedragen aan premie WAO-hiaatexcedent-verzekering, fiscale bijtelling inzake prive-gebruik van de auto van de zaak tot het hogere bedrag van
ƒ 802,20 in plaats van ƒ 800,- en premie collectieve ongevallenverzekering ten onrechte niet als bestanddelen van het maatmaninkomen zijn meegenomen. Immers, indien bij de berekening van het maatmaninkomen met de genoemde bedragen rekening zou worden gehouden, zou dit geen klasseoverschrijdend effect hebben; het arbeidsongeschiktheids- percentage blijft onder de 80.
Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te worden verklaard. De Raad acht te dien aanzien evenmin termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.