[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2005, 04/1998 en 04/1999 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist. Voor het Uwv is verschenen mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt de Raad tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was door een uitzendbureau tewerkgesteld bij de Stichting [naam Stichting] (hierna: [naam Stichting]) van 12 augustus 2001 tot 18 februari 2002 als chauffeur van een busje dat jeugdspelers van deze organisatie vervoerde. Na beëindiging van het contract met het uitzendbureau heeft zij bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 8 mei 2002 is haar met ingang van 18 februari 2002 een uitkering ingevolge deze wet toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 36,79 arbeidsuren per week.
Begin 2004 vroeg appellante aan het Uwv om toestemming voor het verrichten van vrijwilligerswerk bij [naam Stichting].
Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waarin gebleken is dat appellante - nu niet in dienst van het uitzendbureau - haar werkzaamheden voor [naam Stichting] in de daaraan voorafgaande periode had voortgezet, waarbij het Uwv ervan uitgaat dat deze werkzaamheden in ieder geval vanaf 1 juli 2002 hebben plaatsgevonden.
Appellante heeft deze werkzaamheden niet bij het Uwv gemeld, tot de indiening van het werkbriefje over de periode van
10 november 2003 tot en met 7 december 2003, waarin zij heeft vermeld deze werkzaamheden voor 20 uur per week te verrichten.
2.2. Van [naam Stichting] ontving appellante jaaropgaven over 2002 en 2003 waaruit blijkt dat zij loon ontving in deze jaren van respectievelijk € 1.928,-- en € 3.290,--.
Appellante erkent dat zij de betreffende werkzaamheden heeft verricht, maar stelt dat deze werkzaamheden moeten worden gezien als vrijwilligerswerk.
2.3. Het Uwv heeft bij besluiten van 14 april 2004 de uitkering van appellante ingevolge de WW herzien vanaf 1 juli 2002 tot
9 juni 2003 en een bedrag van € 9.290,67 over deze periode teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering.
Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appelante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In dit geding staat de vraag ter beantwoording of de rechtbank hierin moet worden gevolgd. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante dezelfde werkzaamheden voor [naam Stichting] verrichtte tijdens de in geding zijnde uitkeringsperiode als in de periode waarin zij via het uitzendbureau voor deze organisatie werkzaam was. De Raad stelt vast dat de beloning voor deze werkzaamheden -gelet op de omvang
ervan- weliswaar aan de bescheiden kant is, maar dat staat er niet aan in de weg om aan te nemen dat zij deze werkzaamheden als werkneemster verrichtte.
De Raad is tevens van oordeel dat het Uwv bij de bepaling van de omvang van de werkzaamheden mocht uitgaan van de door appellante op haar werkbriefje vermelde aantal van 20 uren per week. Bij gebreke van een sluitende administratie mag zij, gelet op ’s-Raads vaste jurisprudentie, aan een dergelijke eerste opgave gehouden worden.
De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welke bepaling het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.2. Appellante heeft nog verwezen naar een uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1993/275, waarin een besluit van het Uwv om artikel 35 van de WW in plaats van artikel 20 van de WW toe te passen in een geval van geringe inkomsten, in stand werd gelaten. De Raad is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen, reeds omdat appellante, gelet op haar eigen opgave, 20 uur per week werkte. De Raad voegt hieraan toe dat in het door appellante bedoelde geval waarin het uitvoeringsorgaan aanleiding heeft gezien een niet op enig beleid gestoelde buitenwettelijke toepassing te geven aan een bepaling van de WW, dat uitvoeringsorgaan niet gehouden is zonder meer een overeenkomstig besluit te nemen in het geval van appellante.
4.3. De Raad ziet evenmin aanleiding om het bestreden besluit voor zover het de terugvordering van de uitkering betreft niet in stand te laten. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van volledige terugvordering van de uitkering. Zij heeft daartoe gewezen op haar leeftijd en haar inkomen, welke in samenhang zouden betekenen dat zij voor zeer lange tijd -ook na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd- gehouden is om mee te blijven werken aan een afbetalingsregeling, waarbij haar netto-inkomen onder de voor haar geldende bijstandsnorm zou blijven liggen. De Raad ziet ook deze grief geen doel treffen. Van een dringende reden is volgens vaste jurisprudentie van de Raad slechts sprake indien er zeer bijzondere omstandigheden zijn om de terugvordering van het onverschuldigd betaalde niet in stand te laten. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd dergelijke omstandigheden niet zijn gelegen.
5. De aangevallen uitspraak kan derhalve in stand blijven.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.