[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 maart 2005, 03/5324
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. M. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 mei 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft het College het recht van appellant op een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet herzien over de periode van 2 april 2000 tot en met 11 maart 2001 en de over die periode teveel ontvangen uitkering tot een bedrag van € 7.940,67 van hem teruggevorderd op de grond dat sprake was van inkomsten uit arbeid waarvan appellant aan het College geen mededeling had gedaan.
Namens appellant is tegen het besluit van 4 november 2001 bezwaar gemaakt.
Bij - afzonderlijk - verzoek van 14 februari 2002 is verzocht de kosten van het bezwaar te vergoeden.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het College het bezwaar gegrond verklaard, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant over de in geding zijnde periode inkomsten heeft ontvangen. Het College heeft daartoe overwogen dat het besluit van
4 november 2002 onder meer was gebaseerd op een niet ondertekende en niet gedateerde lijst met namen van uitzendkrachten die via uitzendbureau Flex Maex werkzaam waren geweest bij het bedrijf Clean Lease en in dezelfde periode bijstand ontvingen. Deze lijst, waar ook de naam van appellant en zijn sofi-nummer op voorkomen, had de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage ontvangen van de Belastingdienst, die onderzoek deed naar mogelijk malafide praktijken van uitzendbureau Flex Maex. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant dat misbruik van zijn sofi-nummer was gemaakt, heeft het College een nader onderzoek ingesteld. Daaruit is naar voren gekomen dat de precieze herkomst van de lijst niet meer kon worden achterhaald, dat op naam en sofi-nummer van appellant over de jaren 2000 en 2001 bij de Belastingdienst uitsluitend inkomsten uit bijstand bekend zijn en dat het bedrijf Clean Lease niet kan bevestigen dat appellant daar heeft gewerkt. Het College heeft bij het besluit van 13 juni 2003 geen beslissing genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
Naar aanleiding van dit laatste heeft de gemachtigde van appellant op enig moment tussen 13 juni 2003 en 12 augustus 2003 contact opgenomen met het College en vernomen dat er geen verzoek om vergoeding van de kosten in het dossier te vinden was. Nadat de gemachtigde bij brief van 12 augustus 2003 een afschrift van het - destijds wel door het College ontvangen maar in het ongerede geraakte - verzoek van 14 februari 2003 aan het College had toegestuurd, is bij besluit van 21 november 2003 alsnog op het verzoek beslist. Daarbij is vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten geweigerd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de herroeping van het besluit van
4 november 2002 niet het gevolg is van aan het College te wijten onrechtmatigheid van dat besluit, omdat op grond van de beschikbare informatie was gebleken dat een persoon met de naam en het sofi-nummer van appellant in de desbetreffende periode had gewerkt, en een sofi-nummer uniek is, in die zin dat het slechts aan één persoon kan toebehoren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het besluit van 21 november 2003 moet worden aangemerkt als een aanvulling op het besluit van 13 juni 2003, aangezien artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorschrijft dat de beslissing op het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van bezwaar gemaakte kosten wordt genomen bij de beslissing op het bezwaar. De rechtbank acht het besluit van 21 november 2003 daarom geen afzonderlijk besluit, waartegen derhalve ook geen afzonderlijk beroep openstaat. Het beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen het besluit van 13 juni 2003 beroep kon worden ingesteld en er is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding vormen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank is van oordeel dat het voor rekening en risico van appellant dient te blijven dat hij niet tijdig heeft onderkend dat niet op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten was beslist.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en stelt zich op het standpunt dat pas op 21 november 2003 volledig op het bezwaarschrift is beslist en dat de beroepstermijn pas op dat moment is ingegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat het verzoek tijdig, dat wil zeggen voordat met het besluit van 13 juni 2003 op het bezwaar was beslist, is ingediend. Het College had derhalve bij het besluit van 13 juni 2003 op het verzoek dienen te beslissen. Eveneens staat vast dat, in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever (vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 024, nr. 3. blz. 10), het College dit - abusievelijk - niet heeft gedaan. Mede gelet op het gegeven dat het College het bezwaar gegrond heeft verklaard en het besluit van 4 november 2002 heeft herroepen, ligt het ook niet in de rede om aan te nemen dat hier sprake is geweest van een impliciete weigering. Dit betekent dat het besluit van 13 juni 2003 een onvolledig besluit was, welk verzuim het College met het - aanvullende - besluit van 21 november 2003 heeft hersteld. De Raad ziet geen goede gronden om in een geval als het onderhavige, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring, van (de gemachtigde van) de belanghebbende te verlangen dat beroep wordt ingesteld tegen het onvolledige - eerste - besluit op bezwaar.
Gelet op het voorgaande kon tegen het besluit van 21 november 2003, dat gelet op het stelsel van artikel 7:15, derde lid, van de Awb op één lijn dient te worden gesteld met een beslissing op bezwaar, dan ook afzonderlijk beroep bij de rechtbank worden ingesteld. De rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en overweegt ten aanzien van de weigering van het College om de kosten te vergoeden als volgt.
Naar het oordeel van de Raad moet op grond van de feiten zoals die hiervoor zijn weergegeven worden geconcludeerd dat het besluit van 4 november 2002 onrechtmatig is en dat die onrechtmatigheid aan het College is te wijten. Niet kan worden gezegd dat het College het besluit van 4 november 2002 op een zorgvuldige wijze heeft voorbereid, nu nader onderzoek, verricht in het kader van de heroverweging in bezwaar, heeft geleid tot nieuwe feiten die noopten tot herroeping van het besluit van 4 november 2002. Daarbij is mede van belang dat het hier gaat om een belastend besluit, zodat de bewijslast bij het College rust. Het College heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten dan ook ten onrechte afgewezen.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 november 2003 wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het College veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 644,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 november 2003;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.