[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2005, 05/2363 en 05/2378 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
Namens appellant heeft mr. drs. J.F.M. van Weegberg, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weegberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Als door de Raad opgeroepen getuige is ter zitting gehoord R.M. Blatter, wonende te ’s-Gravenhage, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 22 juli 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 24 september 2004 waarbij het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten behandeling heeft gelaten. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet uiterlijk op 15 september 2004 de gegevens heeft verstrekt waar het College bij brief van
13 augustus 2004 om had verzocht, te weten gegevens omtrent zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het College het tegen het besluit van 22 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 9 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Niet in geschil is, en ook voor de Raad staat vast, dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om het recht van appellant op bijstand te kunnen beoordelen.
De stelling van appellant dat Blatter, in een telefoongesprek op 12 september 2004 een extra termijn van twee weken voor het indienen van de gegevens heeft verleend, acht de Raad niet aannemelijk. De gedingstukken bieden daarvoor geen steun. Voorts heeft Blatter ter zitting verklaard dat het niet waarschijnlijk is dat uitstel is verleend, omdat hij hiervan een schriftelijke aantekening pleegt te maken, 12 september 2004 een zondag was en hij in de daarop volgende week niet op zijn werk aanwezig was.
Nu appellant de gevraagde gegevens niet uiterlijk op 15 september 2004 heeft verstrekt en evenmin is komen vast te staan dat hij voor het verstrijken van de termijn heeft verzocht om verlenging daarvan, is de Raad met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was om de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Voorts kan niet worden gezegd dat het College daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
Naar aanleiding van het feit dat appellant een deel van de gevraagde gegevens in bezwaar alsnog heeft overgelegd merkt de Raad op dat naar zijn vaste rechtspraak aard en inhoud van het primaire besluit strekkende tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, meebrengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.