[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 juni 2005, 04/1014 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Namens appellant is verschenen mr. P.H.E. Bloemer, advocaat te Roermond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 1 april 1996 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever).
In 2002 is appellant wegens rijden onder invloed van alcohol veroordeeld tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en tot een geldboete van € 1.200,--.
Op 1 mei 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat besloten het rijbewijs van appellant met ingang van 8 mei 2003 ongeldig te verklaren omdat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Na daartoe verkregen toestemming van het CWI heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant beëindigd per
1 september 2003.
2.2. Bij besluit van 18 september 2003 heeft het Uwv, naar aanleiding van de aanvraag van appellant om uitkering ingevolge de WW, appellant meegedeeld dat de gevraagde uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft zich volgens het Uwv jegens zijn werkgever zodanig gedragen dat hij kon weten of behoorde te weten dat dit gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. Het gedrag van appellant bestond eruit dat ten gevolge van alcoholmisbruik zijn rijbewijs werd ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 29 juli 2004 heeft het Uwv dit standpunt gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit laatste besluit ingesteld beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat beëindiging van de dienstbetrekking in hoge mate voorzienbaar was voor appellant omdat hij als beroepschauffeur in dienstbetrekking werkte en door overmatige alcohol-consumptie van appellant de kans was ontstaan dat hij ten gevolge van onderzoeken de kans zou lopen het rijbewijs kwijt te raken.
4. Het gaat in dit geding om beantwoording van de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit van 29 juli 2004 terecht appellants bezwaren tegen het besluit van 18 september 2003 ongegrond heeft verklaard, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omschreven verplichting niet is nagekomen.
4.1. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen daaromtrent door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt daar nog aan toe dat naar zijn oordeel zowel de voorbereiding, ook waar die voorbereiding betrekking had op het vergaren van informatie met betrekking tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant, als de materiële inhoud van het bestreden besluit voldoen aan de daaraan in rechte te stellen eisen.
4.2. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.