ECLI:NL:CRVB:2006:AY5379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2137 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De betrokkene, die sinds 5 maart 1999 met gewrichtsklachten en later gediagnosticeerde fibromyalgie niet meer in staat was om haar werkzaamheden te verrichten, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Deze uitkering was aanvankelijk vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 35-45%, maar na een besluit op bezwaar in 2002 was dit verhoogd naar 45-55% door wijziging van de geduide functies. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt anders.

De Raad overweegt dat de rechtbank weliswaar geen onzorgvuldig medisch onderzoek heeft vastgesteld, maar dat de motivering voor het niet toepassen van een urenreductie onvoldoende was. Betrokkene voerde aan dat het bestreden besluit niet recht deed aan de ernst van haar beperkingen, en verwees naar een rapport van de bedrijfsarts die stelde dat zij niet in staat was om 3 of 4 uren per dag te werken. De Raad concludeert echter dat er geen objectieve medische gegevens zijn die deze claim ondersteunen. De Raad volgt het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, die stelde dat er geen aanknopingspunten zijn voor een beperking in arbeidsduur.

Uiteindelijk vernietigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 28 juli 2006.

Uitspraak

04/2137 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2004, 02/5004 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 5 maart 1999 met vooral gewrichtsklachten uitgevallen voor de werkzaamheden die zij als medewerker dienstverlening gedurende 36 uren per week verrichte bij de sociale dienst van de gemeente Amsterdam. In september 1999 is bij haar fybromyalgie vastgesteld. In aansluiting op het einde van de wachttijd heeft appellant aan betrokkene met ingang van 3 maart 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die op basis van functieduiding is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij besluit op bezwaar van 7 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant de primaire toekenning aan betrokkene gedeeltelijk herroepen, in die zin dat twee van de drie aanvankelijk geduide functies, zijn vervangen door twee andere voorgehouden functies, en betrokkene met ingang van 3 maart 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend die nader is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit weliswaar geen onzorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en de medische beperkingen van betrokkene niet onjuist zijn vastgesteld, maar dat dit niet wegneemt dat gelet op met name het dagverhaal van betrokkene en de Standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ (Lisv-mededeling M. 00.039 van 13 april 2000) onvoldoende is gemotiveerd waarom in het onderhavige geval een urenreductie achterwege is gelaten.
Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het onderhavige geval een urenreductie achterwege is gelaten. Ter onderbouwing van het hoger beroep is door appellant een rapport overgelegd, gedateerd 15 april 2004, van bezwaarverzekeringsarts
R.M.A.G. Brouns.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit geen recht doet aan de werkelijke ernst van haar beperkingen ten gevolge van fibromyalgie. Daarbij is erop gewezen dat het bestreden besluit niet goed valt te rijmen met het standpunt van de bedrijfsarts van Commit Arbo, mevrouw E.M. Ziegler dat betrokkene niet tenminste 3 of 4 uren per dag kan werken en dat betrokkene daarom door de gemeente Amsterdam is ontslagen en niet is herplaatst in een passende functie.
De Raad overweegt als volgt.
In eerdere uitspraken heeft de Raad overwogen dat in artikel 18, eerste lid, van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.
Op 15 april 2004 heeft bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns een rapport uitgebracht waarin deze - onder verwijzing naar rapporten van bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen van 6 maart 2002 en verzekeringsarts M.K.J. Stroomer van
16 juni 2000 - uiteen heeft gezet dat bij de onderwerpelijke schatting terdege rekening is gehouden met de medische beperkingen van betrokkene en dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn om betrokkene per einde wachttijd ook beperkt te achten ten aanzien van de arbeidsduurbelasting. De Raad volgt dit naar zijn oordeel toereikend gemotiveerde rapport. Van de kant van betrokkene zijn ten aanzien van haar duurbelastbaarheid geen nieuwe objectieve medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van het standpunt van appellant ter zake. Voor het door betrokkene gestelde energieverlies heeft de Raad aldus onvoldoende objectieve aanknopingspunten gevonden. Aan het feit dat uit de in de beroepsfase overgelegde brief van de sociale dienst Amsterdam van 2 maart 2001 is af te leiden dat volgens bedrijfsarts Ziegler niet tenminste 3 of 4 uren per dag kan werken, kent de Raad niet het gewicht toe dat betrokkene daaraan toekent, aangezien in het geheel niet inzichtelijk is waarop deze bedrijfsarts die conclusie baseert. Nu de subjectieve ervaring van betrokkene van haar gezondheidsklachten in dezen uiteindelijk niet bepalend is, is de Raad van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat zijdens appellant de Standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ niet in acht is genomen en dat betrokkene vanwege haar medische beperkingen niet in staat is om de haar voorgehouden functies voltijds te vervullen.
Ter zitting van de Raad is namens appellant aangegeven dat de geduide functie gastvrouw in verband met de actualiseringsdatum moet komen te vervallen. Dienaangaande merkt de Raad op dat de arbeidskundige kant van de in het bestreden besluit neergelegde schatting ook kan worden gebaseerd op de voorgehouden functies statistisch analist, medewerker dagbehandeling, en bankbediende, welke functies ieder voor zich en in totaal voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Een schatting op basis van deze drie functies leidt niet tot toekenning van een uitkering ingevolge de WAO die is berekend naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 45-55%.
In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.