ECLI:NL:CRVB:2006:AY5376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2452 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van AAW naar WAZ-uitkering en de juistheid van vastgestelde beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 8 november 2001 besloten om de uitkering van appellante, die eerder was gebaseerd op de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), om te zetten naar een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Dit besluit was genomen omdat appellante per 1 januari 1998 geen inkomsten uit arbeid meer had. Het Uwv stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 55 tot 65%.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft zij een rapport overgelegd van dr. H.L.S.M. Busard, een zenuwarts, die concludeerde dat appellante lijdt aan fibromyalgie en een posttraumatische stressstoornis, en niet in staat zou zijn om te werken. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten bevatten die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen veranderen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter. De uitspraak vond plaats op 28 juli 2006, na een zitting op 16 juni 2006, waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

Uitspraak

04/2452 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2004, 03/2344 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Herten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006.
Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. H.J.A. Aerts, kantoorgenoot van mr. Delescen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het Uwv appellante bericht dat haar uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 1 januari 1998 wordt aangepast, omdat appellante per die datum geen inkomsten uit arbeid meer heeft, en wordt omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, eveneens berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%; voorts vindt met ingang van die datum geen verrekening van inkomsten uit arbeid meer plaats.
Bij besluit van 30 juni 2003 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen geen reden te zien de bevindingen van de (bezwaar-)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellante voorgehouden functies telefoniste/receptioniste, monteur koffiezetter en medewerker schoonmaak de schatting kunnen dragen; het verrichten van deze arbeid brengt voor appellante een verlies aan verdiencapaciteit met zich van 59%, zodat haar een uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante heeft zich in bezwaar, beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is. In hoger beroep heeft zij ter ondersteuning van haar standpunt bij brief van 1 november 2005 een rapport overgelegd van een onderzoek dat op 22 juli 2004 is verricht door dr. H.L.S.M. Busard, zenuwarts.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
In zijn uitvoerige rapport komt zenuwarts Busard tot de conclusie dat appellante lijdt aan fibromyalgie in combinatie met een posttraumatische stressstoornis. Hij acht appellante niet in staat om werk aan te gaan.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op 28 november 2005 op dit rapport gereageerd en daarbij aangegeven dat het rapport en de vraagstelling geen betrekking hebben op de datum in geding, zijnde 1 januari 1998, maar op de situatie in juli 2004, meer dan zes jaar later.
De Raad kan zich vinden in dit commentaar van de bezwaarverzekeringsarts. In het rapport van Busard is aangegeven dat appellante al meerdere jaren klachten heeft en dat de beperkingen geleidelijk aan ontstaan zijn; uit het rapport kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante op 1 januari 1998 in die mate beperkingen had dat zij toen in het geheel geen arbeid had kunnen verrichten. De Raad overweegt voorts dat de verzekeringsarts appellante gezien en gesproken heeft op 9 december 1997 en onderzocht heeft op 23 februari 1998, derhalve rond de datum in geding. De verzekeringsarts heeft bij zijn oordeel de informatie van de huisarts van 25 januari 1998 betrokken; daarin is ook informatie van de reumatoloog en internist beschreven. Voorts is informatie van het instituut voor ekologische gezondheidszorg van 25 maart 1998 bij de beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft nogmaals informatie bij de huisarts opgevraagd. De huisarts geeft in zijn brief van 23 mei 2003 aan dat in juli 2001 door de internist is vermeld dat het beeld van appellante past bij chronische vermoeidheid met fibromyalgie en dat de cardioloog in augustus 2001 concludeert tot nerveuze sinustachycardie; coronair insufficiëntie was niet aantoonbaar.
De bezwaarverzekeringsarts heeft deze informatie betrokken bij zijn opvatting. Uit deze informatie blijkt niet dat appellante op 1 januari 1998 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.