ECLI:NL:CRVB:2006:AY5358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid per 20 december 2002

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 26 april 2004 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 juni 2003, waarin het Uwv zijn eerdere besluit van 17 januari 2003 handhaafde. Dit besluit weigerde appellante per 20 december 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 juli 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad oordeelt dat de situatie per 20 december 2002 van doorslaggevend belang is en niet de situatie per maart 2003, zoals appellante betoogde. Appellante stelde dat zij leed aan een postnatale depressie, maar de Raad vond geen steun voor het standpunt dat deze depressie zich eerder had geopenbaard dan in maart 2003. De verklaringen van de psycholoog en de kinder- en jeugdpsychiater gaven geen aanleiding om aan te nemen dat appellante in september 2002 al symptomen van een postnatale depressie vertoonde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de aangevallen uitspraak als vaststaand werden aangenomen. De Raad schaarde zich achter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen aanleiding gaven tot een ander oordeel.

Uitspraak

04/2916 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 april 2004, 03/1163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. Wind, advocaat te Haarlem. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 6 juni 2003, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 17 januari 2003. Met het besluit van 17 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante per 20 december 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden als vermeld in de aangevallen uitspraak.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebruikte overwegingen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel.
De Raad gaat er geenszins aan voorbij dat appellante een problematische zwangerschap en bevalling heeft doorgemaakt en dat zij na de bevalling van een tweeling in april 2002 een zware tijd heeft gehad. Eén en ander heeft er toe geleid dat appellante zich op advies van haar huisarts op 7 maart 2003 heeft aangemeld bij de crisisdienst van De Geestgronden, specialisten in geestelijke gezondheidszorg. Blijkens verklaringen van de zijde van De Geestgronden wordt op dat moment de diagnose depressieve stoornis gesteld.
Van doorslaggevend belang is echter niet de situatie per maart 2003, maar die per 20 december 2002. Het standpunt van appellante dat nu sprake is van een postnatale depressie de situatie per maart 2003 niet anders zal zijn dan kort na de bevalling en per 20 december 2002 wordt door de Raad niet gedeeld. Voor het standpunt dat de postnatale depressie zich eerder heeft geopenbaard dan in maart 2003 biedt hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen steun. Uit de verklaring van de psycholoog/psychotherapeut J.F. Vanstaen en de kinder- en jeugdpsychiater W. Weijer van 6 oktober 2003, die beiden betrokken zijn geweest bij de situatie ontstaan kort na de bevalling, waarbij beide kinderen met ernstige gezondheidsproblemen zijn opgenomen in verschillende ziekenhuizen, blijkt niet dat appellante in september 2002 – na die datum is er tussen enerzijds Vanstaen en Weijer en anderzijds appellante geen contact meer geweest – reeds leed aan een postnatale depressie. Zo aan deze verklaring al betekenis kan worden toegekend – de opsteller en de medeondertekenaar zijn zeer terughoudend in hun opvatting omdat zij niet werkzaam zijn in een “volwassenen setting” – volgt uit deze verklaring eerder dat appellante in september 2002 niet alle symptomen van een postnatale depressie had.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.