[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 september 2001, 97/178 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van appellante heeft de Raad de behandeling van het geschil aangehouden totdat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uitspraak was gedaan over de door diverse nabestaanden – onder wie appellante – bij dat Hof ingediende klachten met betrekking tot het overgangsrecht bij de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gevolgen van de invoering van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Na kennisneming van het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans, nr. 75255/01, hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.E.C. Santoro-van Halm Braam, verbonden aan de Stichting Informatiecentrum nabestaandenpensioenen en -uitkeringen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De Svb heeft bij besluit van 5 november 1991 met ingang van 1 september 1991 een weduwenpensioen ingevolge de AWW aan appellante toegekend in verband met het overlijden van haar echtgenoot. Met ingang van 1 juli 1996 is dit pensioen omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
Op verzoek van appellante heeft de Svb op 20 september 1996 een zogeheten omzettingsbeschikking afgegeven, waarbij is medegedeeld dat op grond van de ANW het weduwenpensioen krachtens de AWW per 1 juli 1996 is omgezet in een ANW-nabestaandenuitkering en een ANW-halfwezenuitkering. Tevens is daarbij aangegeven dat het bedrag van de bestaande uitkering van appellante voorlopig niet zal worden aangepast tot dat dit bedrag gelijk is geworden aan 90% van het minimumloon.
Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de omzettingsbeschikking ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, voorzover het ziet op de bezwaren tegen de gevolgen van inwerkingtreding van de ANW na 1 juli 1996, appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren tegen de gevolgen van inwerkingtreding van de ANW na 1 juli 1996, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit en het beroep van appellante voor het overige ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven tegen de aangevallen uitspraak uiteengezet. Daarbij heeft zij zich – onder meer – beroepen op de artikelen 6, eerste lid, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
In zijn verweerschrift heeft de Svb volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak en de overwegingen van de Raad in zijn uitspraak van
24 januari 2001 (LJN AN6599).
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank de door appellante aangevoerde grieven tegen de omzettingsbeschikking niet onjuist heeft gekwalificeerd door die ten dele aan te merken als te zijn gericht tegen de gevolgen die ingaande 1 januari 1998 zouden intreden, wanneer de wetsbepalingen betreffende het in mindering brengen van overig inkomen op de ANW-uitkering op haar van toepassing zouden worden. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 1 september 1999 (RSV 1999/289) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van
20 september 1996 door de Svb in zoverre niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
Onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Raad van 1 september 1999 heeft de rechtbank voorts overwogen dat de grief van appellante, dat de wetgever niet eenzijdig haar rechtspositie, zoals zij die innam onder de AWW, kan wijzigen, faalt en heeft zij het beroep in zoverre ongegrond verklaard. In aanvulling op hetgeen in die uitspraak is overwogen, over de bevoegdheid van de wetgever om in bestaande wettelijke regelingen en daarmee tevens in op grond daarvan bestaande aanspraken wijziging te brengen, merkt de Raad nog op dat ook in de uitspraak van het EHRM in de zaak Goudswaard-van der Lans wordt overwogen dat de mogelijkheid van een vermindering van aanspraken op uitkering op grond van sociale verzekeringen onder omstandigheden aanvaardbaar is.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grieven van appellante, voorzover die in het kader van de thans in geding zijnde omzettingsbeschikking aan de orde kunnen komen, geen doel treffen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.