[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 april 2005, 03/4884 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant is verschenen.
Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren ten tijde in geding onverkort de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, van toepassing.
In januari 2003 is appellant aangemeld bij Werkkompas. Deze binnen de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage opererende afdeling onderzoekt welk traject kan worden ingezet om de bij een bijstandsgerechtigde ontstane afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en de uitstroom naar werk te bevorderen. In verband hiermee is appellant aangemeld voor een onderzoek bij het adviesbureau Opinion. Op 17 maart 2003 heeft appellant aangegeven niet (meer) te willen deelnemen aan het hiervoor genoemde onderzoek. Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 2 april 2003 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 april 2004 voor de duur van één maand te verlagen met 20% wegens het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid voor arbeid of scholing.
Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een vervolggesprek bij Werkkompas op 7 april 2003, welke afspraak door appellant is afgezegd. Hierop is gevolgd het besluit van 28 april 2003, waarbij aan appellant wederom een maatregel is opgelegd, thans een verlaging van de bijstandsuitkering met 20% met ingang van 1 mei 2003 gedurende twee maanden.
Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 2 april 2003 en 28 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de (primaire) besluiten van 2 april 2003 en 28 april 2003 herroepen en bepaald aan dat appellant een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstandsuitkering met 10% gedurende de maand april 2003 en eveneens 10% gedurende de maanden mei en juni 2003. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gedragingen van appellant, gezien artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit), moeten worden gerekend tot gedragingen van de tweede categorie en niet - zoals door het College aangenomen - van de derde categorie.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt allereerst op dat in hoger beroep nog slechts in geding is de vraag of de rechtbank terecht de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant op 10% gedurende de maand april 2003 en op eveneens 10% gedurende de maanden mei en juni 2003 heeft vastgesteld.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Vaststaat dat appellant niet heeft willen meewerken aan het hiervoor genoemde onderzoek bij adviesbureau Opinion. Eveneens staat vast dat appellant vervolgens niet heeft willen verschijnen op een vervolggesprek bij Werkkompas. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot inschakeling in arbeid. De Raad ziet evenals de rechtbank in hetgeen door appellant is aangevoerd onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen hem niet zouden kunnen worden verweten.
Gezien het voorgaande was het College gehouden om terzake maatregelen op te leggen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank deze gedragingen terecht heeft gekwalificeerd als vallend onder de tweede categorie van het Maatregelenbesluit. Voorts stelt de Raad met de rechtbank vast dat als gevolg van het niet verschijnen op de afspraak bij Werkkompas sprake is van recidive als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit.
Voorts is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregelen voldoen aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
In hetgeen appellant in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.